Hij was ergens in de stad op zoek
naar zijn dochter en schoonzoon.
Op verschillende plaatsen was hij al geweest en dwaalde nu eigenlijk wat
doelloos rond in de hoop ze zomaar ergens tegen te komen.
Misschien waren ze aan het winkelen of zaten ze ergens op een terras.
Het geluk was met hem, want hij zag ze schuin aan de overkant staan, terwijl ze
keken naar de etalage van een damesmodezaak.
Hij riep over het drukke verkeer heen, maar de tram overstemde hem en hij werd
niet gehoord. Oversteken was geen doen bij dit drukke verkeer van jankende
trams, snelle taxi’s en roekeloze fietsers. Dan maar snel naar de zebra enige
tientallen meters verderop. Hij haastte zich zo snel als zijn oude benen hem
konden dragen.
Met de stroom wachtenden op het groene voetgangerslicht beende hij naar de
overkant.
Voor de etalage stonden ze niet meer.
Ook verderop bij de andere winkels zag hij ze niet.
De moed zonk hem in de schoenen, want hij moest hen vertellen, dat hij op reis
moest. Zomaar vertrekken, zonder hen te informeren, kwam niet ter sprake.
Sinds de dood van zijn vrouw, nu alweer zo’n veertien jaar geleden, was hij in
de buurt van zijn dochter gaan wonen in de hoop en verwachting aanspraak te
vinden en mogelijke eenzaamheid te kunnen vermijden.
Aanspraak was er genoeg geweest, maar de eenzaamheid was toch gekomen.
Het duurde een fiks aantal jaren voordat hij begreep dat je eenzaamheid niet
kon omzeilen. Dat je er dwars doorheen moest.
Honderden stille uren van grijze tranen had hij geschreid, die niemand had
gezien.
Natuurlijk niet, want als hij er over sprak hield hij zich groot.
Vader was nog steeds die sterke man, die zijn dochter hem altijd had gevonden.
Die illusie haar hij wilde niet ontnemen. Maar ja, hoe lang kun je dit
volhouden?
Hij bracht het tenslotte niet meer op en plengde ook af en toe tranen in het
bijzijn van dochter en schoonzoon.
Hete tranen van eigenlijk alles dat hem in zijn leven was overkomen, van wat
hij was kwijtgeraakt, van wat hem had gestoken, gestorven vrienden die hem
voorgingen, zijn huwelijk en kinderen en dat alles overgoten met de gedachte
aan zijn eigen naderende einde, dat al dichtbij op de loer lag.
Hij zag er niet tegen op om dood te gaan, integendeel.
Als er een oude vriend stierf, bespeurde hij zelfs enige jaloersheid in
zichzelf, dat hij nog moest doormaken, wat die vriend zojuist achter de rug
had.
Hij geloofde niet in hemel of hel. In dat laatste al helemaal niet.
Hij dacht dat er niets meer kwam, omdat leven naar zijn mening een toevalligheid
was. Mocht er toch wel iets zijn, dan merkte hij dat vanzelf wel. In ieder
geval het beangstigde hem zeker niet.
Het lopen deed hem zeer en dat was mede de reden, dat hij zijn dochter wilde
vragen hem naar het station te rijden.
De koffer die hij voort zeulde, zou hij al helemaal zo ver niet kunnen dragen.
Het was zaak ze nu snel te vinden, want kijkend op zijn horloge zag hij, dat de
tijd begon te dringen.
Hij tuurde tussen de modepoppen door de winkel in en daar zag hij ze.
Hij ging naar binnen en begroette hen hartelijk. Gelukkig dacht hij, dat is een
zorg minder.
De
schoonzoon ging alleen naar huis om de auto op te halen, zijn vrouw met haar
vader in de winkel achterlatend.
“Gaan jullie maar ergens koffie drinken,” dan kom ik zo terug met de auto en
kunnen we de rest van zijn bagage ophalen”, had hij gezegd.
Maar zo eenvoudig bleek het niet te zijn.
Het was een reuze klimpartij naar hun appartement ergens hoog in een grotesk
gebouw.
Je kon buitenom via het bergpad of je ging binnendoor en moest eindeloze
trappen opklimmen voordat je boven was. Hij besloot het bergpad te nemen, omdat
de stijging minder van zijn knieën vergde dan de trappen. Tenslotte kwam hij
boven en via een korte neerwaartse trap stond hij op het dakterras van het
gebouw.
Het dak werd gerepareerd en de werkers hadden de ingang naar de trap versperd,
zodat hij er niet langs kon.
Op zijn vraag om naar binnen te mogen, kreeg hij te horen, dat de trap naar
beneden ook was weggehaald en vervangen zou worden voor een nieuwe.
Ja daar was bericht van gestuurd zeiden ze. Zij konden het niet helpen dat die
berichten niet werden gelezen, maar naar binnen gaan via deze ingang was nu
onmogelijk. Terug dus maar weer over het bergpad en vechten tegen zijn
hoogtevrees. Stijgen was minder angstig dan dalen merkte hij telkens.
De tijd leek zich met steeds grotere stappen voort te bewegen en hij besefte
dat hij niet meer op tijd zou kunnen zijn.
Hij zag dat de geplande trein over een tiental minuten al zou vertrekken.
Wat moest hij doen, want op een terras zouden ze vast niet meer zitten.
Hij besloot direct naar het station te gaan, in de verwachting hen daar aan te
treffen en in de hoop nog afscheid van hem te kunnen nemen.
Zijn vrouw was inventief genoeg om voor een oplossing te hebben gezorgd, toen
ze merkte dat hij te lang wegbleef. De drukte van het verkeer met alle
bijbehorende geluiden en flitsende beelden legden een band om zijn hoofd. Migraine
dacht hij, ’t is weer zo ver.
Als alles vlot ging kon hij het misschien net redden om thuis te zijn voordat
de hoofdpijn toesloeg. De aankondigende band om het hoofd liet hem altijd enige
uren voordat de migraine aanviel.
De auto werd geparkeerd en hij haastte zich het station in.
Ondanks
de grote hoeveelheid reizigers kon hij ze van verre al zien staan, de
schoonvader met zijn dochter.
Vroeger wilde hij de vader van zijn kind zijn en nu voelde hij zich wel eens
het kind van zijn dochter. Daar had zij verdriet om omdat ze dan soms het
gevoel had al geen vader meer te hebben. Vaag naast hem zag de schoonzoon nog
een gedaante, heel even maar en toen was het weer weg. In de grote drukte die
er heerste op het perron kon je iemand gauw kwijtraken maar de hij hield ze
goed in het oog.
Even later was die gedaante er weer en stond in de typische houding, waarin zijn
vrouw vroeger ook stond. Eerst wat vaag maar voor de schoonzoon steeds
helderder waarneembaar. Ze was gekleed in lichtgrijze robe manteau, waarboven
een kleurige zijden sjaal.
De schoonvader stond er goed bij, alsof de rood ontstoken voeten hem geen pijn meer
deden, waardoor het lopen hem ineens gemakkelijk afging.
De trein stond klaar voor vertrek en de laatste seconden waren aan het
verstrijken.
Hij zei tegen zijn vrouw: ”Kom Mieke, we moeten gaan.”
Hij lachte, nam zijn vrouw bij de arm en de koffer in de andere hand.
Zij ging hem voor de trein in en hij volgde, de koffer makkelijk voor zich uit
zwaaiend de hoogte in.
Nog eenmaal keek hij om en knikte vrolijk onze kant op.
Een scherp signaal en de trein vertrok.
“Waar gaat hij eigenlijk heen?” vroeg
mijn vrouw.
“’k Wou dat ‘k het wist,” antwoordde ik.