de allerjoodste
vrouw
in mijn tuin zingt
zij met ijle zang
de lied'ren van ver
daar voor
ik luister en hoor
haar vogelklanken
vlinderen naar mijn
oor
het bankje bij het
kreupeldicht
beschermt haar voor
de wind
en duwt de ergste
stralen licht
opdat zij niet
verblind
verzameld aan het
stekedraad
staan er de magere
skeletten
van Josh van Esther
en van Arpád
hen zingt ze haar
coupletten
van ijzige kou zingt
ze en sneeuw
die noch de honden
noch de wakers deren
die horen niet de
schreeuw
waarmee wil zij haar
angst bezweren
een lichaam dat wil
vluchten
geen enk’le uitweg
ziet
haar lijf draagt nu
de vruchten
gebundeld in
verdriet
ik reik haar glas en
even
wandelt ze in mij
en roept zichzelf
tot leven
maar is ook weer zo
voorbij
ik schilder zand in
d’ ogen van ‘t verleden
daarvoor is de tijd
nu rijp
en troost me met het
heden
dus ‘k zit erbij en
onbegrijp
ik draag haar frêle
hand
wit en bruin
dooraderd
op eigen stoel in
eigen land
waar nu haar einde
nadert
ik druk een laatste
afscheidskus
op lippen bleek en
blauw
en besef ineens zij
was het dus
de allerjoodste
vrouw
de ogen dicht de
borst is stil
ik zeg een laatste
bêe
dat zij nu krijgt zo
God het wil
haar lang verlangde
vrêe
Geen opmerkingen:
Een reactie posten