de vos, de passie, de boer en de kippen
door
Istvan Koning
De
Vos 1
Het
is een oud kerkje, wel bijna duizend jaar en binnen op de muren zijn
nog de echte schilderingen van de apostelen te zien.
De
oude bruine banken zijn onlangs groen geschilderd in een poging het
verstofte geloof wat op te poetsen. Maar dat is niet gelukt.
Het
geloof laat zich niet oppoetsen, zeker niet hier in deze strenge
gemeente, waar het woord des Heeren een klakkeloze gehoorzaamheid
vraagt van de gemeenteleden. Degene, die daar niet aan voldoet, kan
zijn gerechte oordeel verwachten, misschien niet hier, maar dan in
ieder geval wel in het hiernamaals.
Zo’n
kerkgemeenschap, waar de predikant namens God vertelt wat je moet
doen en hoe je je moet gedragen. Zo niet dan zal hij zelf, namens die
God, wel proberen je te straffen.
Een
dominee, die het in veel gevallen zelfs nog béter weet dan God.
Het
kerkje, waar hij zich de schimmel van het voorhoofd preekt en bij
aanvang van de dienst gevolgd wordt door een rijtje mannen, die
keurig achter elkander, als olifanten in het circus, hun
geselecteerde zitplaatsen opzoeken.
Dat
is zijn donker gekostumeerde kerkenraadsleden. Halverwege splitst de
lange rij zwartjakken zich. De ouderlingen gaan naar links en de
diakenen gaar naar rechts.
Hun
opgeheven hoofden tonen hun voornaamheid en macht, vooral de diakenen
hebben daar een handje van.
De
mensen die niets bezitten slaan de ogen neer onder hun vorsende
blikken.
Zij
wagen het niet om één dienst over te slaan. De wraak der diakenen
betekent honger en schande in de kleine gemeenschap.
De
dominee hangt halfweg de kanseltrap met twee armen over de leuning,
zodat iedereen hem goed kan zien. Het hoofd naar beneden als de
Christuskop aan een crucifix. Halfweg zijn weg naar omhoog prevelt hij
een gebed.
Dat
doet hij altijd en dat verwachten de kerkgangers ook van hem.
Hij
bidt God het geld, dat hij met deze dienst verdient over te maken op
zijn spaarrekening, welke hij geopend heeft bij een bank in een
andere stad.
Dan
klimt hij hoger naar zijn eigen hemel van waaruit hij een prachtig
uitzicht heeft over de goedgelovige schapen beneden in de kerk.
Altijd
weer een huiveringwekkend heerlijk gevoel, al die mensen en die naar
hem opgeslagen ogen, vol bewondering en toewijding.
Er
borrelt dan een tintelend gevoel van macht in hem op. Een gevoel,
waarvoor hij vroeger nog wel eens vergeving had gevraagd, maar dat
was alleen maar aan het begin van zijn loopbaan geweest. Nu geniet
hij er telkens weer van.
Hij
beziet zijn schapen beneden hem.
De
verse weduwe van Eck zit voor het eerst alleen op haar vaste plekje.
Derde
rij rechts, hoekplaats aan het middenpad. Lekker wijf is dat toch.
Dat
heeft hij altijd al gevonden, maar het is net of ze sinds de dood van
haar man in aantrekkelijkheid is toegenomen.
Hij
voelt bij die gedachte weer haar borsten zwaar tegen hem aangeleund
toen hij haar probeerde op te beuren aan het sterfbed van haar man en
per ongeluk met zijn rechterhand klem kwam te zitten tussen haar
lichaam en het zijne.
Zij
had er geen vermoeden van gehad, wat dat in hem had losgemaakt.
Vlak
achter haar, vierde rij rechts en ook de hoekplaats aan het middenpad
zit die eigenwijze klootzak van een schoolmeester met zijn
interessante smoel.
Hij
ziet hoe die frik juist naar voren leunt en iets zegt tegen weduwe
van Eck.
Zij
kijkt achterom, knikt en glimlacht flauwtjes naar hem.
Daarna
leunt hij weer achterover in zijn kerkbank en kijkt strak naar hem,
de dominee, brutaal en triomfantelijk.
Wat
een verderfelijke schoft is het toch, denkt hij, een hufter die veel
te geliefd is bij een groot deel van de plaatselijke bevolking. Maar
hij zal hem wel krijgen, de zondige charmeur.
Tenslotte
is hij niet voor niets voorzitter van het bestuur der christelijke
school, de hoogste gezagsdrager in de gemeente. Zelfs de burgemeester
en de twee wethouders doen precies wat hij ze voorschrijft. Nee, deze
schoolmeester is nog niet van hem af, dat zal hij wel merken in de
komende tijd.
Ook
de weduwe van Eck heeft eigenlijk veel te veel oog voor die
vrijgezelle schoolmeester,die altijd zei dat hij nog nooit de ware
liefde had ontmoet.
Maar
van de weduwe van Eck moet hij afblijven, daar heeft hij, dominee
Johannes de Vos, veel meer recht op dan die kwallerige schoolpik.
Natuurlijk
hij is getrouwd en mag in geen enkel opzicht enige aanstoot geven.
Niemand
mag weten van zijn stille gevoelens voor de weduwe Paulette van
Eck-van der Poel.
Zijn
eigen vrouw Gerda is ziekelijk en onvoorstelbaar preuts.
Zelfs
nu nog, na een huwelijk van vierentwintig jaar, moet op de zeldzame
momenten dat er gevreeën wordt het licht uit en trekt ze achteraf
steeds een gezicht van opluchting, dat het geknoei onder de dekens
tenminste voor lange tijd weer achter de rug is. Ze offert zich voor
hem op want zelf vindt ze het maar een heel gedoe.
Na
zo'n hopeloze liefdesdaad weet ze ook niet hoe snel ze onder de
douche moet komen om al zijn vuiligheid van het lijf en uit het hoofd
te spoelen.
Nou....hij
moest maar eens beginnen met de dienst.
"Onze
hulp is in de naam van de Heer, die..... enz enz...genade zij u en
vrede....enz enz..."
Gadverdamme,
denkt hij, terwijl zijn mond de teksten verder prevelt als een
automatische piloot, gadverdamme, wat was dat vanmorgen smerig, toen
zijn vrouw Gerda moest overgeven en net niet de wc-pot kon halen.
Ze
geeft steeds vaker over de laatste weken, dat komt van die
nabestralingen, die ze krijgt sinds de rechterborst, waarin zich een
forse tumor bevond, was verwijderd. God, wat hij al niet met haar
meegemaakt in die vierentwintig jaar van hun huwelijk. Een grijze
trut is het, waar geen kraak of smaak aan zit.
Er
valt werkelijk niets, maar dan ook niets met haar of aan haar te
beleven.
Het
toppunt van saaie christelijk-gereformeerde grijzigheid vindt hij
haar.
Een
dociele lijdzame blik in haar ogen en de verplicht christelijke
onderdanigheid staan hem steeds meer en meer tegen.
En
altijd maar de omfloerste dienstbode uithangen op vergaderingen, de
grijze truitjes en bruine rokken plus het geknotte kapsel van een oud
wijf, dat was zijn gemalin.
Gaat
heen en vermenigvuldigt u, staat er geschreven, maar daar moet je dan
wel zin in zien te krijgen met zo’n vrouw.
Toch
hebben ze nog twee kinderen gekregen.
Een
zoon, hun oudste, die precies op zijn moeder lijkt in uiterlijk en in
doen en laten. Ter vervolmaking van haar ging hij nog theologie
studeren ook, terwijl zijn opvattingen hem steeds strenger maakte in
de christelijke leer.
Eigenlijk
is hij net zo'n grijze uil als zijn moeder maar in het geloof nog
fanatieker dan zijn vader.
De
jongste is een dochter, die hij niet goed kan peilen. Hij heeft haar
zeker niet in de hand. Een wildebras, geliefd bij de meeste jongelui
en ééntje die er voor de kerels buitengewoon aantrekkelijk uitziet.
Het
meeste wat zij uitspookt houdt ze wijselijk voor zich. Toch heeft hij
wel een vermoeden van een losgeslagen leventje in de stad, waar ze
studeert voor fysiotherapeut.
Als
ze zo af en toe eens een weekend thuis komt, dan lijkt ze bij het
binnenkomen wel op een mooie vreemde vrouw, die zijn dochter blijkt
te zijn.
Het
komt hem voor dat hij twee verschillende ogen bezit, één voor zijn
dochter en één voor die jonge aantrekkelijke vrouw, die voor hem
zit met een kop thee in de handen.
Dan
snuift hij haar geur op, een mengeling van parfum en buitenlucht en
ziet de wilde stad in haar ogen. Hij ziet hoe zij zich moest
beheersen om zich in het keurslijf van het gezin te persen en hoe ze
zich bevrijd voelt als ze op zondagavond weer aan het ouderlijke huis
kan ontsnappen.
God,
wat zou hij ook eens graag ontsnappen.
Met
haar meegaan en zich volgooien met drank en tomeloos vrijen met
vreemde wulpse vrouwen met twee gezonde borsten, waarvan hij slechts
kan dromen als hij, gekromd onder een loodzwaar zondebesef, zichzelf
bevredigt. Ja ja hij weet het wel, God kent ook al je gedachten,
maar dan zal Hij ook wel je driften kennen.
Vrouwen,
die de gave zouden bezitten hem te volgen in zijn visie en te geloven
in zijn waarheid. Daar verlangde hij naar.
Het
is tenslotte niet niks, wat hij zoal in de loop der tijd allemaal had
uitgedacht.
Nooit,
nooit en nog eens nooit, was er enige respons op zijn theorieën, op
zijn fantasieën en op zijn geestelijke creativiteit geweest.
Nooit
was er zelfs maar enige aandacht geweest voor alles waar hij voor
stond, wat hij meende of bedoelde, voor wat hij tot stand had
gebracht, kortom voor alles wat en wie hij was. Voor zijn hele leven,
zijn diepste wezen had niemand uit zijn directe omgeving enige mate
van belangstelling getoond.
Sterker
nog, hij heeft nog steeds het gevoel, dat ze hem eerder afwijzen, hem
proberen kapot te krijgen door hem alvast dood te zwijgen.
Niet
omdat ze de inhoud van zijn werken kennen of zelfs maar zouden kunnen
snappen, nee, gewoon omdat het van hém afkomt.
Tegen
zijn persoon, tegen zijn aanwezigheid in hun leven verzetten zij
zich.
Niet
slechts zijn vrouw en zoon, maar alle familieleden van de kant van
Anneke negeren hem.
O,
ze komen keurig op bezoek op de aangewezen dagen en brengen keurig
naar oud papier stinkende bloemetjes mee die in even
christelijk-gereformeerd-truttige vaasjes worden uitgestald.
“O
meid, wat heb je daar een mooi stukje van gemaakt,” kwijlt altijd
wel ergens een tante.
Gadverdamme
hoeveel stukjes had hij wel niet geschreven over soms buitengewoon
zware onderwerpen, maar nog nooit had er zo’n aangetrouwd stuk
onontkoombaarheid tegen hem gezegd:”Wat heb je er een leuk stukje
van gemaakt”.
Maar
hier, staand op zijn kansel in zijn kerk, zitten ze allemaal aan zijn
voeten.
Kijk
haar nou zitten , zijn vrouw Gerda, vooraan vlak achter de diakenen.
Zelfs
nu nog is zij één van de weinigen die de ogen neergeslagen houdt.
Die
matte vermoeide ogen achter dat brilletje, die je slechts vluchtig
even aankijken, alsof ze je toevallig passeren op weg naar een ander
blikveld en niet de bedoeling hadden jou aan te kijken.
Hier
zitten ze, zijn onderdanen. Hij kan ze de hoofden laten opheffen en
laten neerbuigen, hij kan ze laten staan en laten zitten, knielen
indien hij dat zou wensen.
Hij
kan ze het geld uit de portemonnee praten.
Maar
belangrijker dan dit alles is zijn vermogen om ze volledig in of uit
de put te krijgen, wanneer en waar hij maar wil. Ze doen wat hij ze
gebiedt. Vrijwel iedereen volgt zijn woord op. Slechts enkelen wagen
het om zijn gebod aan de laars te lappen.
Die
verdomde schoolmeester is daar één van de brutaalste van.
Openlijk
zelfs durft hij hem te bestrijden, hem de dominee en de voorzitter.
Zie
hoe hij achterover leunt en welhaast triomfantelijk naar hem zit te
kijken.
Het
bezorgde hem kippenvel van ergernis en van angst, want soms bekruipt
hem het gevoel, dat die schoolmeester dwars door hem heen kan kijken
en kan zien wat er zich in zijn kop allemaal afspeelt.
Paulette
zit voor hem en heeft een witkanten zakdoekje in de hand, waarmee ze
af en toe een ooghoek dept. De hand van de schoolmeester klopt van
tijd tot tijd even op haar schouder ten troost. Wat zou hij graag
willen ruilen met die opgeblazen frik.
Hij
zou haar de troost schenken, die ze nodig had.
Hij
zou zijn armen stijf om haar heen slaan en zoete woordjes fluisteren
in heur haar, dat geurde naar zwoelzwetende zomernachten.
De
preek verloopt als vanzelf en zo automatisch, dat hij zijn gedachten
volledig de andere kant op kan laten gaan, terwijl zijn mond de
woorden spreekt, die de gemeente van hem verwacht. Nog even en dan
zit het er weer op, dat is dan weer negentig euro verdiend.
“Heer,
wij bidden u voor mevrouw van Eck, die eergisteren haar man ten grave
heeft gedragen. Wie zal het hoofd afwenden als hij door U wordt
geroepen, o Heer.
Schenk
haar Uw goddelijke troost…” bidt hij en denkt er achter: ”en
laat mij die overbrengen.”
Hierna
hoort hij gestommel in de kerk en ziet dat de weduwe van Eck is
opgestaan en zich naar de uitgang van de kerk begeeft.
Tot
zijn verbijstering staat ook die schoolmeester op en slaat halverwege
de kerk een arm om haar heen. Samen zijn ze nu bijna bij de uitgang.
Godzijdank staat nu ook zijn vrouw op en voegt zich bij de twee.
Meester Roodhart laat haar los en geeft haar over aan zijn vrouw.
Gedrieën verlaten ze de kerk.
Haastig
sluit hij het gebed af, wuift nog een beetje zegen over de
diep ontroerde menigte en spoedt zich naar de consistoriekamer,
gevolgd door de zwarte queu van snel stappende kerkridders.
De
Passie
Rob
Roodhart, is het hoofd der christelijke school in deze kleine
gemeenschap. Hij is een psycholoog van nature. In één oogopslag
ziet hij wat voor vlees hij in de kuip heeft.
Met
scherpe blik en helder verstand heeft hij zich bij de meeste
dorpsgenoten in korte tijd gezien en geliefd gemaakt.
Men
klopt niet tevergeefs bij hem aan, als zijn kundigheid wordt
gevraagd.
Of
het nu voor de plaatselijke politieke partijen is of voor een stukje
in het kerkblaadje of voor een bestuurlijke functie in een
sportvereniging, dorpsvereniging, amateurkunstkring enz enz, hij is
nooit te beroerd om te helpen.
De
heren mogen hem graag om zijn vriendelijkheid, zijn humor en de soms
jongensachtige baldadigheid, terwijl de dames daarbij nog zijn sterke
mannelijke, ja welhaast erotische , uitstraling in stilte weten te
bezingen.
Toch
weten de dorpelingen niet wat de werkelijke reden is van zijn
behulpzaamheid, zijn toeschietelijkheid en zijn altijd aardige
woorden.
Eigenlijk
is het heel simpel.
In
de eerste plaats kan hij eenvoudig geen nee zeggen en in de tweede
plaats is hij dol op mensen.
Altijd
vindt hij wel iets positiefs in ieder medemens.
Voor
de schoolkinderen voelt hij zich als een vader en behandelt ze dan
ook precies zo als ware het zijn eigen kinderen.
Daarnaast
voelt hij zich in wezen verlegen, wat hij weet het verbergen achter
zijn humor.
Maar
een keertje nee zeggen op een vraag om weer eens iets te doen, dat
viel hem erg moeilijk.
Er
zijn zat klusjes bij waar hij helemaal geen zin in heeft.
Sterker
nog, soms ziet hij er huizenhoog tegen op.
Zijn
werk, als directeur van één van de twee scholen in het dorp geeft
hem al werk zat, daar hoeven nog niet eens een keer allerlei sociale
werkzaamheden bij te komen.
Maar
ja, er wordt toch van je verwacht dat je min of meer het goede
voorbeeld geeft aan de kinderen en laat zien, dat de naastenliefde,
zo dikwijls en driftig gepreekt in de kerk, ook in de praktijk wordt
toegepast.
Tenminste
door hem wel.
Als
anderen dat niet doen, dan is dat voor hem geen reden het ook maar na
te laten, wat soms wel eens moeilijk valt.
Als
je geen respons krijgt op je hulp en inzet, dan is het makkelijk om
het bijltje er bij neer te gooien, maar dat zit niet in zijn
karakter.
Tegen
zijn kinderen op school zei hij altijd: “Als jij goed doet en de
ander doet daar lelijk over, dan heb jij de fout niet gemaakt.
Die
andere wel. Dus heel simpel moet je er van uitgaan dat je goed moet
doen en maar beter niet achterom kan kijken.”
Een
huwelijk was er nooit van gekomen, hoewel hij natuurlijk met zijn tweeënveertig jaren nog jong genoeg was om zo'n samenzijn aan te gaan.
Hij
is dikwijls omringd door vrouwen, vanwege zijn charmante en
voorkomende verschijning.
Voor
vele van hen is hij de belichaming van verloren gegane romantiek in
hun eigen relaties of huwelijken.
Natuurlijk
heeft dat ook zo zijn gevolgen gehad in het verleden.
De
meester wist de dames te boeien en in meerdere gevallen uitstekend
tevreden te stellen.
Hij
was vriendelijk en beleefd, reikte ze de hand bij een afstapje, hield
deuren open en was behulpzaam bij het jas aantrekken.
Ze
laten het niet merken, maar die dingen steken sommige mannen van het
dorp wel.
Maar
ja, ze zeggen niks, want die meester heeft toch heel veel invloed in
het dorp.
En
als ze er thuis al eens voorzichtig een schamperheid over loslaten,
vinden ze meestal de eigen echtgenotes op hun weg om dat tegen te
spreken.
Diep
in zijn hart heeft hij best wel voorkeuren voor sommige mensen, maar
die probeert hij zo goed mogelijk te verbergen.
In
de eerste plaats is daar natuurlijk de beeldschone Paulette van Eck,
de kersverse weduwe, even mooi als onbereikbaar, tenminste toen haar
man nog leefde.
Nu
zal dat wel veranderen, want Paulette bezit zulk een schoonheid, dat
zij tenslotte de verleidingen van tientallen minnaars niet zal kunnen
weerstaan.
Alleen
blijft toch maar alleen.
Daarbuiten
bezit dezelfde Paulette een aanzienlijk fortuin aan villa's en
landerijen, tot in Frankrijk aan toe.
Dat
maakt haar voor de meeste mannen nog eens dubbel aantrekkelijk.
Ja,
sinds de dood van haar man, enkele weken geleden begint er iets te
veranderen in het dorp.
De
meester merkt het zelfs af en toe aan de kinderen.
Mannen
lijken uitgelatener te doen, doen jongensachtiger als zij in de buurt
is.
Ze
groeten haar met wat luider stem dan als zij een ander begroeten, in
de hoop een ietsje meer aandacht van haar te krijgen.
Als
ze langs haar lopen, snuiven ze die voortreffelijke geur van haar op.
Een
parfum, dat geen enkele andere dame van het dorp bezat, of zou het
haar eigen lichaamsgeur zijn.
De
slager brengt zelf de boodschappen bij haar aan huis en stuurt zijn loopjongen naar de andere klanten.
Datzelfde
geldt voor de bakker, groenteboer en ook een beetje voor de schoolmeester.
Maar
meester Rob Roodhart is dé man van het dorp, dus hij krijgt ook de
meeste aandacht van de weduwe.
Hij
schaamt zich er ook niet voor een arm om haar heen te slaan in de
kerk.
Toch
wel een beetje provocerend, vinden meerdere mannen, want hij kijkt er
dan wel bij alsof hij het alleen maar doet om haar te steunen, maar
in zijn hoofd zullen wel heel andere gedachten stormen, net als bij
henzelf, als ze in die situatie zouden zijn.
Maar
ja, in die situatie komen zij niet.
Hij
wel, die macho-schoolmeester .
Wat
niemand weet is, dat Rob Roodhart een herinnering in zijn hoofd
heeft, die hem niet meer loslaat.
Hij
moet nog steeds zijn best doen om dat beeld, dat hij toen gezien
heeft, los te laten.
Vergeten
zal hij het nooit meer.
Hij
is echt geen preutse man, en houdt best wel van speelse erotische
boeken en films, als welkome afwisseling voor de zwaardere literatuur van werk en kerk.
Een
gebeurtenis, hier in het dorp, die hij zich nog even levendig voor
ogen ziet als toen.
Het
was op een winteravond en er lag een beetje sneeuw, die niet wilde
smelten.
Rob
Roodhart, hoofd van de plaatselijke basisschool was op weg naar de
pastorie om te spreken met de predikant over de kerstdienst in de
kerk, waarbij de schoolkinderen liedjes zouden zingen en een
kerststalletje zouden bemannen.
Dat
gebeurde elk jaar, dus ook dit jaar moest dat doorgesproken worden.
Bij
de pastorie aangekomen trof hij vreemd genoeg niemand thuis.
Wel
hoorde zij zachte muziek achter uit het huis komen.
Tsjaikovski's Bloemenwals herkende hij in de vrolijke en dansende driekwartsmaat.
Hij
besloot naar de achteringang van het huis te gaan, wat hij wel
vaker deed.
In
dit dorp kwamen de mensen meestal 'achterom'.
De
achterdeur zat in het midden van de gevel en werd aan weerszijden
geflankeerd door twee grote ramen.
In
de achterkamer brandde licht en het gordijn stond voor driekwart
geopend.
Het
tafereel dat zich aan zijn oog openbaarde deed hem met absolute
verbijstering aan de grond genageld staan.
Hij
keek en hij bleef kijken, volledig gebiologeerd door wat hij zag.
Hij
had zichzelf niet meer in de hand.
Hij
kon eenvoudig niet ophouden met naar dit beeld te kijken.
Zulk
een schoonheid, zulk een gratie zulk een perfectie van lichaam en
dans.
Een
ongelooflijk kunstspektakel voltrok zich onder zijn blikken, daar in
die achterkamer van de pastorie.
Een
sensatie van emoties trok door zijn hoofd en door zijn lichaam.
De
dominee's vrouw stond daar naakt en danste met de gratie van een
paradijsvogel op de walsende muziek.
Zo'n
perfect samengaan van lijfelijk schoon en elegante bewegingen had hij
nog nooit gezien.
Waar
was haar brilletje gebleven, waar haar vertrutte kleding, waar dat
kerkschimmelige knotje boven op dat verveelde gezichtje.
Was
zij dit werkelijk, met dat op de muziek mee wuivende haar? Gerda de
Vos? Zij
die altijd de blik naar beneden sloeg als er een man met haar
praatte. Als
door de bliksem getroffen drukte hij welhaast zijn neus tegen het
raam.
Toen
zag hem.
Door
het lamplicht in de kamer werd zijn gezicht verlicht tegen de donkere
achtergrond van de winteravond in de tuin.
Even
verstarde haar blik, heel even maar en toen strekte ze haar arm naar
hem toe, terwijl haar gracieuze hand zich openvouwde.
Haar
lichaam verstilde en bleef in de uitnodigende houding staan
Ze
glimlachte wel, maar Rob Roodhart zag ook de spanning in haar ogen. Hij
zag het niet alleen, maar voelde het ook, in elke vezel van zijn
lichaam.
Alsof
de wind hem voortblies, zo vloog hij de achterdeur door en de
achterkamer in. Zonder
echt te beseffen wat er gebeurde, nam hij de dominee's vrouw in de
armen en kuste haar zo hartstochtelijk als hij nog nooit iemand had
gekust.
En
zij...ach, zij kuste al haar frustraties van zich af, zo teder en zo
wild dat de bergen in dalen veranderde en het de kerstverse sneeuw
buiten deed smelten. Al
hun woorden buitelden over elkaar heen, net zoals hun lichamen.
Ze
minden en beminden zo warm en dichtbij elkaar, zo in en om elkaar, zo
lief en wild, dat de tijd vergleed.
Totdat
zij opgeschrikt werden door het slaan van de voordeur.
Zij
vloog in haar snel aangetrokken ochtendjas naar de voorkamer, die in
gebruik was als studeerkamer, waar de wekelijkse onzin werd
voorbereid, die haar man zondags over de hoofden van de dorpelingen
uitstortte.
Rob
Roodhart wist niets anders te doen, dan zijn kleren bijeen te
graaien en naar buiten de winterkou in te vluchten.
Achter
in de tuin, achter de kale bessenstruiken kleedde hij zich rillend
aan.
Als
zij nou maar niets verraden zou, als het maar niet uitkomt.
De
school, zijn werk, zijn leerlingen, de verenigingen, het tuimelde
allemaal panisch door zijn gedachten. Wat
een onvoorstelbare rel zou dat geven in het dorp.
De
vrouwen zouden in hun hart jaloers zijn, dat hen dat lot niet
getroffen had, maar de mannen zouden om het hardst roepen dat ze die
een meester eigenlijk altijd al een stiekeme viezerik gevonden
hadden.
Wat
nu te doen?
In
het huis bleef het stil en na enige tijd besloot Rob Roodhart gewoon
weer naar de voordeur te gaan en aan te bellen.
Hij
belde twee keer voordat er werd opengedaan door de dominee.
"Ik
was al eerder geweest," begon hij, "maar je was er niet. We
zouden toch even over de kerstdienst praten en zo?"
"Ja,
ja ja,"mompelde de predikant,"kom binnen, ik was even weg.
't Bezoek bij de de heer van Eck liep wat uit, want de man zit met
problemen en wilde mijn raad. Hij is niet gezond, zoals je weet."
Rob
volgde hem de studeerkamer in.
Hij
weet van niets, flitste het door hem heen en een voorzichtige
opluchting begon zich van hem meester te maken.
Even
later ging de deur van de studeerkamer open en Gerda kwam binnen met
een dienblad in haar hand met daarop twee kopjes koffie, een kannetje
melk, een potje suiker en een schoteltje met vier kerstkransjes.
Grauw,
melig en truttig als altijd, serveerde ze het uit, zoals altijd met
neergeslagen ogen vanachter haar bril, die waarschijnlijk terug was
gestuurd door de missiepost in Angola.
Heel
even maar, echt maar heel even, flitsten haar wimpers omhoog en keken
haar ogen naar de schoolmeester.
Voor
hem voldoende om met een zucht van verlichting achterover te gaan
leunen in zijn stoel.
Godzijdank,
dacht hij, die weet haar mondje wel te houden en door de geringe
belangstelling voor zijn vrouw heeft de dominee er in ieder geval
niets gemerkt.
Sinds
die avond heeft de Bloemenwals een andere betekenis gekregen, klinkt
vanaf die dag af veel mooier.
Het
is een geheim geworden tussen de meester en de dominee's vrouw. Zolang
zij zelf er maar niet over spreken, dan doen anderen het ook niet,
leek het motto te zijn.
Dus
zwijgen ze er beiden over en doen ze allebei zoals je gewend zijn te
doen, hun werk en af en toe een beleefde knik.
Zelfs
de even opflitsende blik van herkenning is er nooit meer geweest.
Maar
de tintelende herinnering is gebleven in alle glorie en heerlijkheid
en bevindt zich vooraan in zijn geheugen.
Rob
Roodhart merkt dat deze ervaring zoveel passie in hem losmaakt, dat
hij moet oppassen niet té vrijpostig en té handtastelijk tegen
andere vrouwen te worden.
Naarmate
zijn passie stijgt worden zijn normen en criteria minder. En
zijn passie is stijgende.
Daar
heeft inmiddels ook de vrouw van kapitein Breughels weet van, toen
Rob tijdens een huisbezoek aan de kindertjes Breughel zich met haar in de minne had gestort, omdat de kapitein haar niet zo lang
alleen moest laten.
Dat
vonden ze beiden een prima verdediging voor hun daden.
Maar
verdedigen hoefden ze niet, want ook toen weer wisten ze alles strikt
geheim gehouden.
De
Vos 2
Dominee
Johannes de Vos was inderdaad bij het echtpaar van Eck op bezoek
geweest, die bewuste avond.
De
heer van Eck, eigenlijk een jonkheer van afkomst, die er niets meer
aan deed, was al geruime tijd ziek, voelde zich lusteloos en de
vermoeidheid werd steeds intenser.
Allerlei
medische onderzoeken in meerdere ziekenhuizen hadden tenslotte
uitgewezen, dat een gestaag vorderende spierziekte hem tenslotte naar
zijn einde zou slepen.
Hij
ging graag naar de familie van Eck toe, enerzijds omdat hij dat
mensen vond, die qua niveau wel bij hem paste, maar anderzijds bracht
hem dat ook de gelegenheid om voor een ogenblik dichter in de buurt
van mevrouw van Eck te vertoeven, de lieftallige en zoet geurende
Paulette.
Hij
had daar gezeten en naar het zeveren van de man geluisterd, maar
ondertussen steels gegluurd naar Paulette met haar sierlijke
bewegingen. Hij had gevoeld hoe er iets in zijn pantalon in opstand
kwam. Zijn
hand had hij er voor gehouden om niet te laten zien wat hij bedoelde.
Maar
telkens, als Paulette langs kwam met het een of ander, kon hij het
toch niet nalaten zijn hand even op te tillen.
Of
hij het als een uitnodiging bedoelde, of dat het gewoon een soort van
exhibitionisme was, zullen we nooit weten. Waarschijnlijk van beide
een beetje.
Wel
speelde er dan altijd een satanisch maar ook hilarisch miniem klein
lachje om de mond van Paulette.
De
dominee zag dat als stimulering in zijn mogelijke toenaderingspoging,
maar in werkelijkheid stonden Paulette en haar dochter het even
later in de keuken uit te proesten van het lachen.
Om
beurten paradeerden ze voor de neus van die dominee langs en namen
soms de vreemdste houdingen aan. Moesten iets oprapen en bukten
extra diep als er iets op tafel moest worden gezet. De
dominee kwam ogen te kort, want hij zag dat het goed was, ja zelfs
meer dan goed.
Een
steigerende hunkering bolde er in zijn lichaam omhoog.
De
slanke handen met de lange gepolijste nagels, die heel chic gelakt
waren in een geraffineerde roze tint. Hij zag de décolletées, met
de smalle spleet tussen de borsten, zich openen als ze voorover
bogen.
Hij
hield de adem in toen zij haar heuvels vol verborgen passie naar hem
toedraaide, om de kat van de grond op te tillen en het dier
vervolgens liefkozend tegen haar wangen drukte.
Ze
mompelde daar zulke zoete woordjes bij, dat Johannes er van moest
zuchten.
"Ja
ja, we moeten moedig zijn en blijven strijden. Maar we mogen ook niet
wanhopen en misschien wel een wonder verwachten, want bij de Heer is
alles mogelijk," zei hij tegen van Eck.
Hij
hoorde de giechelende geluiden van Paulette uit de keuken komen en
dacht ineens met een golf van somberheid aan zijn eigen vrouw. Haar
grauwe grijsheid, haar immense preutsheid, haar onvrouwelijke geuren
en kleuren. Een
gevoel van weerzin kwam omhoog in zijn kop.
Zie
je wel, dacht hij, zoals hier kan het ook. Waarom
zit ik opgescheept met zo'n afgezaagde stoffig perkamenten vrouw?
Wat
was er toch misgegaan tijdens hun huwelijk?
Trouwens
niet alleen zijn huwelijk vindt hij mislukt, zijn hele leven staat
eigenlijk in het teken van falen en de verkeerde beslissingen nemen.
De
mensen begrijpen hem niet, of liever gezegd, ze wíllen hem niet
begrijpen, het interesseert ze gewoon niet. Om de een of andere reden
kan hij niet tot ze doordringen. Net alsof ze hem achter zijn rug
uitlachen en flauwe grappen over hem maken. Nee, hij is niet echt
populair in het dorp.
Dat
kan hem niet zoveel schelen, maar wat hij wel erg vindt is dat hij
door de bevolking niet serieus wordt genomen.
Misschien
helemaal niet om wat hij zegt, maar gewoon om zijn persoon, z'n
uitstraling die ook wel niet zal deugen.
Al
deze dingen maken dat hij zich steeds onzekerder gaat voelen. Hij
merkt dat zijn zelfvertrouwen tanende is in de omgang met de
parochianen.
En
Gerda...het komt hem dikwijls voor dat zij in haar hart de kant van
de dorpelingen kiest, en dat ze alleen nog maar bij hem blijft, omdat
ze dat ooit eens een keer heeft beloofd.
Als
hij op zijn preekstoel staat, ja dan is het heel anders. Daar is hij
veilig, onaantastbaar en onkwetsbaar, daar voelt hij zich machtig.
Daar heeft hij oog op de mensen en neemt hij elke beweging van ze
waar. Hij ziet hoe ze heimelijk pepermuntjes in hun monden stoppen en
de papiertjes in de collectezak proppen. Hoe ze achter de hand
fluisterend roddelen en soms giechelen of elkaar een miniem knikje
toewerpen. Hij ziet ook dat meester Rob Roodhart gewoon openlijk
oogcontact zit te maken met mevrouw van Eck, de mooie Paulette. Hoe
de mensen onrustig heen en weer schuiven op de harde houten kerkbank,
waarop je billen pijnlijk in slaap vallen, als hij een toespeling
maakt op een dorpse gebeurtenis.
Ja,
dan voelt hij zich sterk, alsof een kracht hem doorspoelt, die hem
onschendbaar maakt. Dan
is hij de baas, als een waakhond op eigen terrein.
Dan dendert hij
over de hoofden heen met donderende stemmodulaties, die de gelovigen
doen sidderen. Aaaah, dan pas begint de adrenaline te stromen als
stond hij op het bordes van zijn paleis.
Vanaf
de kansel neemt hij wraak op een ieder, die hem die week geminacht
heeft. Door
zo iemand dan lang en strak aan te kijken en te dreigen dat God alles
ziet en zelfs de gedachten kon lezen, ziet hij de angst in de ogen
groeien.
De
andere kerkgangers staren dan eveneens in de richting van die
persoon, die dan de van schaamte rood aangelopen kop zo diep naar
beneden buigt, als wil hij op de knieën.
Hij
kent zijn pappenheimers wel, niet alleen in zijn eigen gemeente, maar
ook in de omliggende dorpen.
In
de kerken in de omgeving is hij een vertrouwd beeld op de diverse
kansels.
Dominee's
waren heden ten dage dun gezaaid en voor negentig euro per dienst
kwam hij graag de gelovigen op hun donder geven. Niks blijde
boodschap, boeten doen zullen ze. Kastijden zal hij ze, vermanen en
de les lezen. Luisteren zullen ze en doen wat hij zegt.
Maar tegelijkertijd beseft hij ook zijn onmacht als hij weer van die preekstoel, die voor even zijn hemel was, afdaalt en met de neus op
de dagelijkse feiten wordt gedrukt.
Zo
slofte en sjokte hij door het leven heen in dit verveelde dorp met
een grijze verminkte vrouw, een zijige zoon en een wilde dochter.
Nee
hij kon zich een beter en een leuker leven voorstellen.
Een
paar keer per jaar trok hij er twee dagen op uit, alleen.
Gewoon
even weg uit dat vergane vermolmde sfeertje van de pastorie.
Dan
trekt hij de bossen in en wandelt urenlang, in zichzelf pratend over
alles wat in hem opkomt. Dan
raast en vloekt hij en soms ook strort hij hete tranen om zichzelf,
om zijn voorbije leven. Nu
al voorbij, terwijl hij nog volop in het leven zou moeten staan.
Op zo'n moment beseft hij, dat wat hij doet eerder berust op een toneelspel, dan op
werkelijk geloof. Dat
is hij zo langzamerhand wel kwijtgeraakt. God, Jezus...hij weet niet
goed meer, wat hij er mee aan moet.
De
armoede, waarin hij als kind had geleefd, is ook niet van zijn zijde
geweken. Hij
heeft het niet slecht, maar dat komt meer van de rijkdom, die de
familie van zijn vrouw bezit, dan door zijn eigen inkomsten. Daarom
preekt hij soms wel twee keer op een zondag. Dat is dan toch
honderdtachtig euro.
Soms
dénkt men dat hij weer eens in de bossen loopt uit te razen, maar in
werkelijkheid is hij dan in de stad en neemt het er eens goed van.
Dan zit hij op terrassen en trakteert zich op diners in restaurants
en bezoekt ook nog wel eens een nachtcafé. Regelmatig gaat hij naar
zijn meisje van plezier, altijd dezelfde.
Tot
nu toe heeft hij dat altijd voor zich weten te houden.
Dat
is eenvoudig, want in de stad kent niemand hem daar kun je heerlijk
ondergaan in de massa, anoniem zijn.
Toch
wordt hij in de nachten daarop volgend gekweld door een diep
schuldgevoel, dat gelukkig allengs minder aan het worden is.
Een
knagend geweten? Ach
wat is geweten, toch niet dat stemmetje in je hoofd, dat zegt wat wel
en niet goed is.
Hij
bepaalt zelf wel wat hij goed of slecht vindt. Tenslotte
heeft hij ook recht op ontspanning, zodat hij er weer volledig
tegenaan kan in zijn gemeente.
Nee,
als het aan hem zou liggen................
De
Kip 1
Gerda
de Vos, dominee's vrouw en voorzitster van de christelijke
vrouwenvereniging, had die dag lang gehuild, toen de behandelende
arts in het ziekenhuis haar had verteld dat het knobbeltje in haar
linkerborst kwaadaardig was.
Haar
wereld was volledig ingestort. Er was toch al niet veel van over,
sinds het huwelijk met Johan, maar nu was er eigenlijk niets meer,
wat haar nog kon binden aan dit leven. De kinderen zouden zich wel
redden, de jongste studeerde voor dominee, net als zijn vader en
grootvader en de oudste woonde in de stad. Wat Gerda betreft is er
geen enkele reden overgebleven om dit vervloekte leven nog verder in
stand te houden. Nu na deze nieuwe onheilstijding al helemaal niet
meer.
Alleen
was ze naar de huisdokter gegaan een paar weken geleden, toen ze
tijdens een bad iets verdachts meende te voelen in haar linkerborst.
Hij
had haar met een brief doorgestuurd naar het streekziekenhuis in de
buurt, waar een week later de borst werd onderzocht.
Johan
wist er niet van en ze voelde zich ook niet geroepen het hem te
vertellen in de wetenschap, dat het hem alleen maar meer zou ergeren.
Meelevend was hij nooit geweest, niet voor haar, niet voor de kinderen en trouwens ook niet voor zijn gemeenteleden. Stiekeme en
gemene insinuaties kon hij wel goed toedienen. Gemene prikjes, die
als ze maar vaak genoeg gegeven werden je helemaal murw konden maken.
Zo voelde ze zich nu ook, totaal murw. Nu
dit weer, kwaadaardig, het vreemdste woord dat er bestond kwaad en
aardig, dacht ze.
Ze
zal het Johan toch moeten vertellen, want de operatie zal binnenkort
moeten plaatsvinden.
Alleen
was naar het ziekenhuis gegaan om het dodelijke nieuws te vernemen en
alleen had ze haar eerste schok moeten verwerken.
Toen
ze thuis was gekomen aan het einde van die middag, lag er een briefje
op de keukentafel van Johan, waarop stond dat hij die avond niet kwam
eten, vanwege een diner elders en dat hij aansluitend nog bij de
familie van Eck langs zou gaan.
Zij
heeft toen een fles sherry genomen en in één lange teug een vol
glas naar binnen gezogen.
En
toen nog een en nog een.
Al
schreiend had ze zich uitgekleed in de achterkamer, waarin een
logeerbed stond.
Op
dit bed en in deze kamer wilde ze sterven, als het niet van de
overdosis pillen was, zou ze wel sterven van verdriet over haar
lichaam en haar weggeteerde leven.
Ze
legde haar lievelingsplaat op de pick-up en krassend zette de muziek in, de Bloemenwals van Tsjaikovski.
Ze
deinde mee op de golven van de driekwartsmaat en hief haar armen ten
hemel. Ze voelde hoe haar zieke lichaam genoot van deze bewegingen.
Ze danste echt voor het eerst van haar leven. Ze danste haar
gedachten tot kalmte en kracht en ze voelde het leven in haar stromen
alsof een ziek lichaam niet meer bestond. Steeds uitbundiger en
steeds wilder. Ze lachte erbij, schaterde zelfs even.
Bewoog
teder en ingetogen bij de zachte gedeeltes van de muziek en voelde
in haar lichaam het verlangen naar tederheid, geborgenheid en liefde.
Toen
zag ze zijn gezicht tegen het raam gedrukt. Grote opengesperde ogen
en hoog opgetrokken wenkbrauwen tekenden zijn verbazing. Een
dierlijke wellust van geilheid en macht stroomde door haar heen. Ze
danste naar het raam toe en strekte haar hand naar hem uit.
Even
later vloog de kamerdeur open.
De
rest weet u.
De
Vos en de Passie
Van
Eck werd opgenomen in een hospice, u weet wel zo’n logeeradres waar
je liefdevol verzorgd op je dood mag wachten.
Overigens
tegen behoorlijke betaling, maar dat is ook terecht, want de kosten
voor een dergelijke particuliere sterfinstellingen waren hoog en de
tijden waren bitter.
Bovendien
heb je te maken met welgestelde klanten, die al gauw bereid zijn hun
emoties af te kopen en tegen betaling de eigen karweitjes door
anderen laten opknappen.
Ach,
van Eck was de laatste jaren toch een blok aan het been geworden van
zijn vrouw, die met haar veel jongere jaren dan haar echtgenoot, nog
middenin het leven stond.
Zij
was altijd actief geweest in het verenigingsleven en zong de hoogste
noten in het kerkkoor, dat wekelijks repeteerde in de school van
meester Roodhart.
De
dystrofie had hem langzaam maar zeker gesloopt.
Op
het einde kon hij zelfs geen kopje thee meer vasthouden.
Ze
deden het gewoon niet meer, zijn spieren, waar hij vroeger zo trots
op was geweest en waar de jonge dames op het strand zich aan
vergaapten als hij zijn biceps liet rollen.
Buitengwoon
succesvol was hij geweest in het bankwezen, de wereld waarin de god
Pecunia
aan de macht is.
Die
wereld die alle socialisten vervloeken, totdat ze zelf geld genoeg
hadden vergaard om erbij te horen.
Die
wereld, waarvan de predikanten zeggen dat je die achter je moet laten
om Hem te kunnen volgen, terwijl ze zelf als het kon het liefst wel
vier keer op een zondag elders gingen preken om hun zak te spekken.
Kortom
de wereld van heil en schijnheil.
De
begrafenis was goed verzorgd en bezoekers waren er te over.
Moeder
Paulette geflankeerd door de dochter Ghislaine, hun enige kind,
ondersteunden elkaar bij het gapende gat met de zandbult ernaast.
Een
groen plastic kleed, het leek wel kunstgras, was rondom de
rechthoekige groeve gelegd.
Aan
de kopse kant stonden en lagen vele kransen en bloemstukken.
De
burgemeester had de aanwezigen toegesproken en dominee de Vos had een
korte dienst gehouden in het kleine benauwde gebouwtje bij de ingang
van de begraafplaats.
Aan
het einde van alles bedankte meester Roodhart namens de familie een
ieder die acte de présence had gegeven. Dit deed hij op verzoek van
moeder en dochter.
Beide
vrouwen waren stijlvol in het zwart gekleed met een voile voor het
gezicht, waarachter zij hun tranen konden verbergen.
Er
was getrakteerd op koffie met een plakje cake erbij en tenslotte was
iedereen vertrokken en konden moeder en dochter uitblazen van een
vermoeiende dag na een zeer zware tijd.
Alleen
de dominee en de meester waren nog wat nagebleven.
Terwijl
de medewerkers van de doodgraver stonden af te wassen ontfermde de
Vos zich over Paulette.
Steeds
weer probeerde hij zijn arm om haar heen te slaan of even ter troost
haar hand vast te houden, maar even zoveel keer wimpelde ze hem af of
kroop onder zijn bereidwillige arm vandaan.
De
meester trok de Vos tenslotte aan zijn mouw en fluisterde: “Kom
even mee naar de gang, ik moet u iets vertellen.”
Met
tegenzin ging de predikant met hem mee en vroeg lichtjes
geïrriteerd: “Nou voor de dag ermee, wat heb je op je lever?”
“Johan,
luister, laat Paulette nou verder met rust. Je bent bezig jezelf
enorm voor schut te zetten. Ghislaine is erbij, het personeel van de
doodgraver ziet hoe jij overdreven handtastelijk aan het worden bent.
Je misdraagt je. Ik zeg het niet voor mezelf, maar ik wil jou een
afgang in het dorp besparen.”
De
wenkbrauwen van Johannes de Vos spraken voor zich.
Eerst
werden zij hoog getrokken van verbazing, maar allens, naarmate de
betekenis van de woorden tot hem doordrongen, zakten de binnenkanten
naar beneden, waardoor er een boze en duivelse blik in de ogen kwam.
“Ik
mij misdragen?” begon hij met enige stemverheffing,”Ik, de
pastor van deze gemeente, de herder van de kudde. Ik mij
misdragen.omdat ik een schaapje probeer te troosten dat in nood is,
in verdriet.
Een
vrouw die zojuist haar man heeft begraven. Heb jij dan helemaal geen
gevoel meer in je donder of ben je gek geworden?” Zijn stem werd
steeds luider.
In
het keukentje waren de afwasgeluiden verstild en met de droogdoek nog
in de handen stonden ze te luisteren.
Paulette
en Ghislaine leunden tegen elkaar met de hand voor de mond van
schrik.
“Jij
eigenwijze schoolmeester,” taterde Johannes verder,”omdat jij het
dankwoordje mocht spreken wil dat nog niet zeggen dat je verder enig
recht van spreken hebt.Ik heb je al veel langer in de gaten,
vriendje. Je denkt zeker dat je alles te zeggen hebt hier, maar zo is
het niet, begrijp je wel!”
Meester
Roodhart had een stap naar achter gedaan en staarde verbijsterd over
deze buitengewoon felle reactie naar de predikant.
Zou
hij het inmiddels toch weten van hem en Gerda, flitste het even door
hem heen. Maar nee dat was niet mogelijk, dat zou Gerda nooit hebben
verteld.
Het
antwoord liet niet lang op zich wachten en werd gegeven door Johannes
de Vos zelf.
“Weet
je wat het is met jou, schoolmeester,” vervolgde hij zijn
kanonnade, “je denkt dat je overal succes hebt, dat je zo’n goeie
vrijgezelle schoolmeester bent, of een goeie voorzitter van
Plaatselijk Belang en dat je vooral succes hebt bij de dames. Maar
waag het niet je avances te richten op Mevrouw van Eck, want dan
krijg je met mij te doen.”
‘Johan
ik weet werkelijk niet waar je het over hebt, maar je reactie op mijn
goedbedoelde raad is zeer overtrokken. Je zou er bijna iets van gaan
denken.”
“Luister
goed schoolmeester. Je komt hier niet mee weg. Als voorzitter van het
schoolbestuur zal ik dit in vergadering bespreken en dan zullen we
ons afvragen welke stappen er tegen jou zullen worden ondernomen.”
Hij
draaide zich om en beende het gebouwtje uit, Rob Roodhart en de
anderen in opperste verbazing achterlatend.
“Meester,”
klonk een voorzichtige stem achter hem.
Het
was Ghislaine die naar hem toe was gekomen.
“Meester,
u moet niet boos worden, maar u heeft groot gelijk. Mijn moeder wordt
wél doodziek van die man. Minstens een keer per week komt hij bij
ons loeren, naar mama en ook naar mij.”
‘Ssst,”
zei meester Rob,” zoiets moet je niet zeggen, want zo’n verhaal
gaat een eigen leven leiden en brengt tweespalt in het dorp. Dan gaat
het van kwaad tot erger.”
“Ja
maar wij zijn bang, dat hij nu verder zal durven gaan, nu papa er
niet meer is. Mama ook.”
Paulette
was er bij komen staan, het hart bonkte haar nog in de keel.
“O
wat een vreselijke dag,” bibberde haar stem, “ en wat een
vreselijke man. Gishlaine heeft gelijk, wekelijks komt hij bij ons de
voyeur spelen,geloof dat maar. Enerzijds hadden we met hem te doen,
omdat hij duidelijk een slecht eigen thuis heeft, hoewel Gerda een
enige meid kan zijn, maar alleen als hij er niet bij is. Aan de
andere kant hebben we er thuis ook wel om gelachen omdat zijn avances
naar ons toe zo overdreven duidelijk waren. Soms zelfs hebben we ons
er ook wel naar gedragen, Ghislaine, dat weet jij ook wel. Misschien
is het ook wel een beetje onze schuld, dat zijn hoofd zo op hol is
geslagen.”
Meester
Roodhart was volledig kalm en zei:”Laten we er met geen mens over
praten omwille van Johan en zijn gemeente. Hij zal zelf wel bij
zinnen komen en dan verwacht ik, dat hij naar ons toe zal reageren.
Laten we afspreken, dat we hem drie dagen geven om zijn excuses aan
te bieden. Gebeurt dat niet, dan wil ik een gesprek met hem aangaan,
al of niet met jullie erbij. Maar bedenk wel, dat hij het ten aanzien
van mij in het persoonlijke vlak heeft getrokken, door het te gaan
bespreken in het schoolbestuur.”
Met
deze afspraak in het hoofd gingen zij uiteen, ieder de eigen weg,
maar beide naar een huis waar niemand op hen wachtte.
De
Kip 2
Nu
enkele dagen na de begrafenis is het stil in het dorp.
Te
stil zou je haast zeggen.
Er
hangt een broeierige sfeer, zo ’n gevoel dat je ook wel eens hebt
vlak voor een zware onweersbui aan het einde van een benauwde
zomerdag.
Natuurlijk
is de rel op het kerkhof als een lopend vuurtje door het dorp gegaan,
want ook doodgraversmonden kunnen snel de dingen doorvertellen.
Ook
Gerda de Vos heeft zo het een en ander te horen gekregen in de trant
van: “Zeg meid, ik wil me nergens mee bemoeien hoor, maar er wordt
rondverteld dat jou man een affaire zou hebben met Paulette van Eck.
Kijk, van mij mag hij hoor, dat moet hij zelf weten, maar het lijkt
me zo rot voor jou. Daarom vind ik dat jij het eigenlijk wel moest
weten.”
“Ach,”
zegt Gerda, “er wordt zo dikwijls wat rondverteld.”
Ze
is er in het geheel niet verbaasd over en heeft eigenlijk altijd
geweten dat het eens zo ver moest komen.
Het
huwelijkse leven van haar en Johan is nooit goed geweest en had zich
in de loop der achterliggende jaren alleen maar voortgesleept, van kwaad tot erger.
Nu
is dan kennelijk het moment aangebroken voor de volgende fase in hun
leven. Een leven zonder elkaar misschien.
Met
een gevoel van pijnlijke heimwee denkt ze soms even terug aan die
winteravond, toen meester Roodhart de achterkamer was binnengestormd
en haar gegrepen had als een wild dier, zoals een tijger een prooi
bespringt. Gewoonlijk wist ze die herinnering goed terug te duwen in
haar onderbewustzijn, maar toch was het regelmatig voorgekomen dat ze
, badend in het zweet wakker werd omdat die vrijpartij in een droom
dunnetjes werd overgedaan.
Weggaan
bij Johan, was opeens heel dichtbij gekomen, nu hij openlijk zijn
ontrouw in de gemeente had getoond. Ze kon en mocht niet werkeloos
blijven toekijken hoe zij misschien wel de risee van het dorp zou
worden.
Ze
had al vaker overwogen hem achter te laten en een leven voor zichzelf
te kiezen, maar de schande, dat je als predikantenechtpaar uiteen zou
gaan, wordt dubbel zo groot, omdat de mensen hier zullen zeggen, dat
je de trouwbelofte voor god hebt afgelegd. En wat god heeft
samengevoegd mag de mens niet scheiden.
Zelf
gelooft ze allang niet meer in de nonsens en ook niet meer in die
zondagse poespas in de kerk. Ze is het allemaal gewoon zat. Meer dan
genoeg heeft ze ervan.
Nu
is wellicht het juiste moment aangebroken om die knopen maar eens en
voor altijd door te hakken.
De
kinderen zijn groot, die zullen het wel begrijpen, zeker haar
dochter.
Ze
kan zich niet goed meer voor de geest halen, dat er überhaupt een
moment is geweest van geluk in haar relatie met Johan.
Ja
voor hun huwelijk leek alles rozengeur, spannend, avontuurlijk en
ontdekkend.
Er
was een volslagen onbekendheid geweest met seksualiteit en dat had de spanning enorm verhoogd.
Achteraf
moet ze erkennen dat die lichamelijke spanning eigenlijk het enige
was, dat hen in die beginperiode samenbond. Het waren hun stiekeme
geheimen, die ze samen deelden.
Maar
dat vuur was al snel gedoofd, enerzijds omdat de spanning er afging,
maar zeker ook door de vreemde dingen die Johan haar wilde laten doen
tijdens het vrijen. Dingen waar ze niet van hield.
Dat
had verwijdering gebracht, waardoor de interesse in elkaar langzaam
was weggezakt in een moeras van onverschilligheid.
Nu
leven ze langs elkaar heen en weet ze maar al te goed, dat de
spaarzame keer, dat ze toegeeft aan zijn seksuele verlangen, dat het altijd het moment is, als hij bij de familie van Eck vandaan komt.
Maar
ook dat toegeven heeft ze al geruime tijd niet meer gedaan.
De
tegenzin in haar man is steeds groter geworden en gaat, na deze
nieuwe roddels, over in walging.
Dan
is het nu tijd om in te grijpen, in haar eigen leven, in het leven
van haar man en de kinderen.
Ze
wil weg.
Weg
van die gefrustreerde idioot van een man, weg uit deze beschimmelde
gemeenschap, weg van de roddels en schijnheilige vroompraat. Weg van
de godvergeten mensen en de mensvergeten god. Blablabla,
dat is het en meer niet, inhoudsloos geneuzel.
Terdege
is ze zich bewust van de opwinding, die deze stap zal geven in het
dorp, in de kerkenraad, de vrouwenvereniging, de school, enzovoort.
Het zal een tijdje stormen in de kleine gemeenschap, maar dat moet
dan maar. Ook die storm zal wel weer luwen.
Ze
heeft voor heter vuren gestaan, bijvoorbeeld toen er een jaar geleden
een borst werd geamputeerd en zij de strijd op leven en dood moest
aangaan met de ziekte.
De
grote winkelhaak, die als een ritssluiting op de borstkas stond
gegraveerd, maakte Johan bang.
In
werkelijkheid en ook dat wist ze diep in haar hart ook wel, was er
bij hem een afgrijzen gegroeid voor haar ontbrekende borst. Van enige
lichamelijke attractie was dan ook helemaal niets meer over. Dat was
overigens wederzijds, want zij voelde al lange tijd meer walging voor
hem, dan wat voor vorm van liefde dan ook. Er was geen spoortje
overgebleven van de jeugdige verliefdheid. Die was al verdwenen bij
de komst van hun dochter.
Nee,
vreemd genoeg ziet ze er in geheel niet tegen op om hem haar nieuwe
toekomst aan te kondigen.
Ze
bemerkt zelfs dat ze de neiging heeft er vrolijker van te worden. Nu
ze in haar hoofd dit besluit heeft genomen voelt het als een
opluchting, een bevrijding uit de gevangenschap waarin ze al die
jaren had geleefd. De deur van de cel gaat open en ze kan de vrijheid
tegemoet.
Verdriet
voelt ze volstrekt niet, eigenlijk alleen maar blijdschap dat het
eindelijk zo ver is.
De
Kip 3
Ann
de Vos, dochter van Gerda en Johan, pakt het zingende mobieltje uit
haar tas en meld zich met “met Ann...”.
Eigenlijk
heet ze gewoon Anneke, maar dat vond ze zo’n optimale vertrutting
dat ze zichzelf omgedoopt had in het Engelse Ann.
Aan
de andere kant van het mobieltje meldt moeder Gerda zich en zegt dat
ze in de stad is en nu direct even met haar moet praten.
Ann
hoort een kalme besluitvaardigheid in haar stam, die ze niet kende
van haar moeder, autoritair, zou je haast zeggen.
“Toch
niets ernstigs hoop ik?” vraagt Ann
“Ja
en nee, maar dat leg ik je zo wel uit, waar zullen we elkaar treffen?
Stationsrestauratie maar weer? Tot zo.”
Ann
blijft enige tijd zitten in de houding alsof ze nog iemand aan de
lijn heeft. Langzaam gaat haar arm naar beneden en gedachteloos zet
ze het mobieltje uit en frommelt het terug in haar tas.
Ja
en nee iets ernstigs. O god, denkt ze, als de borstkanker maar niet
terug is gekomen. Iets met vader of broer? Ze kan zo gauw niets
bedenken. Het
moet de borstkanker wel zijn en schrik en medelijden spoelen haar
hoofd binnen.
Moeder
Gerda, haar kleine zorgzame moedertje, haar weggestopte,
verwaarloosde en makkelijk te vergeten moeder.
Wat
heeft ze medelijden met haar gehad, toen het steeds duidelijker werd
dat ze niet gelukkig was met haar vader.
Ze
heeft wel gezien dat hij haar commandeerde en zonder enig gevoel haar
problemen afzwakte tot futiliteiten en gezeur. Ze heeft wel gezien
hoe zij langzaam maar zeker wegzakte in een lethargie, een
depressieve berusting, waarin zoveel van die perkamenten kerkmensen
zich bevonden.
Dat
smerige geloof, dat mensen ten gronde richtte en daar nog voldaan
over deed. Die walgelijk opgedrongen dogma’s, dat eeuwige
schuldgevoel en het immer knagende geweten hadden de mensen murw
gemaakt en terug gebracht tot willoze en volgzame slaven onder de
terreur van de predikers.
God
wat was zij blij dat ze daar niet meer bij hoorde.
Dat
ze ver weg in de stad haar bestemming had gevonden.
Haar
studie was afgerond en bij het ziekenhuis in deze stad heeft ze een
voorlopige baan gevonden bij de revalidatie van operatiepatiënten.
Die
baan had ze gekregen door toedoen van dokter Eigersbach, een
internist die oorspronkelijk nota bene uit hetzelfde dorp kwam als
zij.
Ze
hadden daarover gemijmerd en geconcludeerd dat dit dorp een
sektarisch broeinest leek te worden van godsdienstwaanzinnigen.
Eigersbach
had nog steeds een huisje aan de rand van het dorp, waar ze af en toe
een paar dagen verbleven.
Het
werd nog het meest gebruikt door zijn vrouw.
Vrouw
Eigersbach was wetenschappenlijk taalonderzoekster en schrijfster. Om
inspiratie en concentratie op te doen trok ze zich regelmatig terug
in dat huisje in de stilte van het boerenland.
Antoinette
Eigersbach is een begrip geworden door haar wetenschappelijke
publicaties over horizontale verbanden in de meest gehanteerde talen. Dat
wil zeggen dat ze een inventaris had gemaakt van woorden, die in min
of meer dezelfde vorm voorkwamen in verschillende talen en binnen die
talen vaak andere betekenissen hadden gekregen en die toch op enigerlei
wijze een relatie met elkaar bleken te hebben.
Ann
haast zich op haar fiets naar het station, dat ze vanuit haar
appartementje in de verte kan zien liggen.
Het
aan en afrijden van de treinen is een mooi gezicht. Vooral in de
avond als het donker slingeren de verlichte treinslierten prachtig
tussen de andere lichtbronnen van de stad door.
Haar
moeder zit er al, als zij de restauratieruimte binnenstapt. Na een
vluchtige begroeting gaan ze zitten en het valt Ann op dat haar
moeder er anders uitziet. Veel meer als een vrouw van de wereld,
terwijl ze toch dezelfde vertrutte kleding draagt. Ze kijkt
vastberadener en er ligt agressiviteit in haar ogen.
“Is
het weer terug in je borsten?” vraagt Ann
“Nee
kind, dat is het gelukkig niet, maar het gaat om je vader,” zegt ze
“Wat
is er met hem, is hij nu...”
Maar
Gerda onderbreekt haar en zegt:” Nou
eigenlijk gaat het meer over hem en mij, ons huwelijk en zo. Je weet
dat wij, jij en ik, altijd open en eerlijk tegen elkaar zijn geweest,” daarbij
vliegt haar wijsvinger van Ann naar zichzelf. Daarmee
aangevend dat tussen hen tweeën die openheid en eerlijkheid er
altijd was geweest.
“Tussen
je vader en mij is die openheid er al heel erg lang niet meer. Wij
communiceerden niet met elkaar, hij leefde zijn leven en ik hield me
stil op de achtergrond en probeerde zijn hiaten op te vullen. Alleen
de hiaten werden meer en groter. Tot ik op een gegeven moment geen
zin meer had om het steeds maar weer voor hem op te nemen. Geen zin
meer in die ondergeschikte dienstboderol. Geen zin meer in die mooie
woorden op de preekstoel en de lelijke woorden thuis. Ik ben het meer
dan zat.”
Bij
die laatste woorden ziet Ann, dat er iets van tranen in de ogen
springen. Ze
staat op en slaat een arm om de schouders van haar moeder heen.
“God
mam, wat verdrietig voor je.”
“Ik
wil bij hem weg. Echt, ik wil weg. Het is je vader, kind, ik weet
het, en je bent in liefde verwekt en geboren, maar nu staat hij me zo
verschrikkelijk tegen en voel ik zo’n immense afkeer, dat er geen
andere keus meer over is. Ik ga bij hem weg.”
“Hoe
reageert papa hierop?” vraagt Ann.
“Hij
weet het nog niet. Vanmiddag, als ik thuis kom zal ik het hem
vertellen.”
“Wil
je dat ik met je meega?” stelt Ann dan voor
“Nee,
ik moet dit alleen doen. Wat je wel kan doen is je broer Joris
hierover inlichten, maar laat hij mij alsjeblieft vanavond niet
bellen. Je weet hoe hij is, nog strenger in de leer dan zijn vader.”
Gerda
repte met geen woord over de affaire op de begrafenis van van Eck,
waar Johan openlijk te ver was gegaan in zijn passie voor Paulette.
Dat wilde ze ook niet, omdat de schuldvraag dan naar voren zou komen
en wat dat betreft was zij net zo schuldig als hij. Die ontrouw wilde
ze de kinderen besparen in de hoop dat ze niet te ver in hun achting
zou dalen.
Wel
werd er schande van gesproken in het dorp en met meelijdende blikken
werd Gerda door de gemeenteleden toegeknikt.
Dezelfde
middag nog roept Johan de kerkenraad bijeen en vertelt hen wat zich
zal gaan voordoen.
De
echtscheiding was onafwendbaar en Johan kon niet anders dan begrip
vragen voor zijn situatie.
Maar
het standpunt van de kerkenraad was duidelijk. Wat God samengevoegd
had mocht de mens niet scheiden. Dat hadden zijn beiden beloofd
tijdens hun huwelijksinzegening.
Tegenover
de kerkenraadsleden poetst Johan zichzelf schoon, terwijl hij Gerda
openlijk beschuldigd van nalatigheid.
“God
zelf heeft haar al gestraft met borstkanker en God geeft nu de
echtscheiding, waardoor hij mij behoedt voor verder verdriet,” had
hij hartstochtelijk geroepen.
Ze
spreken af voorlopig er over te zwijgen en geven daarmee Johan de
gelegenheid het zelf bekend te maken op de avondvergadering van het
schoolbestuur.
Daarna
zouden ze weer bijeen komen om te bezien of de Synode het allemaal
wel zou accepteren.
Die
avond, tijdens de vergadering van het schoolbestuur verwijt Johan,
als predikant van de gemeente en als voorzitter van de school, Rob
Roodhart grove nalatigheid in het uitoefenen van zijn taak als
schoolhoofd en grove nalatigheid in het overbrengen van het evangelie
als herder voor de kinderen.
En
tenslotte onbehoorlijk gedrag ten aanzien van sommige ouders van de
school. Nee namen wilde hij nog niet noemen maar ze weten allemaal
wel wie hij bedoelt.
Na
deze verwijten vraagt de predikant het Bestuur hem te ontslaan als
hoofd der school met den bijbel, omdat ‘scheve schaatsen binnen de
kerkelijke gemeenschap’ niet mogen worden gereden. Wat hem betreft
kan de meester nu direct de vergadering verlaten.
Het
schoolbestuur schrikt van deze felle aantijgingen en vraagt de
dominee of hij zich bewust is van zijn woorden en wat die tot gevolg
kunnen hebben. Maar de dominee is zeker van zijn zaak en er is geen
woord overdreven bij. Dan staat het Bestuur tenslotte niet anders te
doen dan de dominee, hun voorzitter te geloven en daarmee
onderschrijven ze het oordeel van de Johan de Vos. Toch willen ze
nog graag weten of de meester hier misschien nog iets op te zeggen
heeft? En dat heeft hij.
Als
Roodhart het woord krijgt, spreekt hij langzaam, elk woord overwegend
voordat het wordt uitgesproken. In juist gekozen bewoordingen en niet
mis te verstane toonaarden vertelt hij van de hekel die de dominee
kennelijk aan hem heeft en wat de waarschijnlijke achtergronden
daarvan zijn.
Hij
vertelt van de slechte relatie tussen school en kerk en dat hij
aanwijzingen heeft dat ook de relatie van de dominee met zijn vrouw
te wensen overlaat. Ja hij wil wel namen noemen en zegt dat de
dominee zich nogal opdringerig gedraagt hij bij mevrouw van Eck langs
komt . Hij vertelt dat zo gevraagd mevrouw van Eck dit ook wel wil
komen bevestigen. En ook dat mevrouw de Vos daarvan al weet heeft.
Als
door een schorpioen gestoken springt Johan op uit zijn stoel, priemt
de wijsvinger dreigend naar de meester en schreeuwt: “Ga weg achter
mij Satan!”
Er
volgt een korte stilte, waarin niemand weet hoe die op te vullen.
Allen staren gebiologeerd naar de dominee, die met een gloeiend
gezicht zich achterover laat vallen terug in zijn stoel.
Met
zachte kalme stem herneemt Roodhart zijn verweer. Hij vertelt
tenslotte hoe hij getuige was geweest van de welhaast ziekelijke
avances van de dominee tegen mevrouw van Eck.
Voor
de tweede keer schiet Johan uit zijn stoel omhoog en schreeuwt met
kloppende aderen op de slapen: “Vuile leugenaar, niet ik maar jij
zit achter Paulette aan. Jij bent het die haar lastig valt en haar
hijgende obscene woorden toefluistert. Jij vuile gemene leugenaar om
mij te verwijten wat je zelf in je vieze geile kop haalt als je
Paulette ziet! God zal je straffen, smerige zondaar, die je bent!!”
Met
ontzetting staren de godvrezende kerkenraadsleden naar hun dominee.
Johan
voelt zich wegzakken in een moeras van onmacht. Hij weet, dat hij
zichzelf verraden heeft, en dat hij kan niet meer terug kan. Steunend
op de vuisten hangt hij zwaar op de tafel.
Opnieuw
spreekt Rob Roodhart kalm en rustig.
“Hij
doet mij verdriet onze dominee zo te zien,” zegt hij en voelt dat
Johan klem zit, “en het moet mij van het hart u ook op de hoogte te
stellen van een jammerlijk feit, dat hier vanavond nog niet is
gemeld.”
Hij
wacht enkele ogenblikken en ziet de angstige spanning, die op de
gezichten is te lezen.
Dan
vervolgt hij: “Ik vraag de kerkenraad zich te beraden op positie
van hun voorganger, die het eigen huwelijk opgegeven heeft, een
vrouwelijk gemeentelid lastig valt en het vertrouwen van de school
heeft verloren.”
Johan
slaakt een rauwe kreet en valt met het hoofd voorover op de
vergadertafel.
“God
sta me bij, vuile schoft, vuile rot schoft..” en hij begint luid te
snikken.
“Dominee....,”
zegt de eerste ouderling die voorzitter is, maar tot een opmerking
komt het niet, “maar dominee toch....Johan, wat is er dan toch
allemaal gebeurd?”
Dan
stoot de dominee onverstaanbare woorden uit, wankelt en valt op de
grond.
De
mannen schieten toe en proberen hem met klopjes op de wang bij te
brengen uit zijn flauwte.
Maar
Johan wordt niet gewekt uit zijn bewusteloosheid.
Dan
komt er al snel een ambulance, die hem naar ziekenhuis in de stad
brengt.
Daar
blijkt hij, na uitvoerig onderzoek een beroerte te hebben gehad, maar
de foto’s en de hersenscan laten ook een tumor zien in het
voorhoofd, die naar binnen groeit. Ooit werd er een jaar of tien
geleden een verdachte poliep weggehaald uit die voorhoofdsholte, maar
bij de daarbij behorende nazorg kwamen er geen ernstige dingen meer
aan het licht. In de jaren daarna was er wel een langzaam toenemende
hoofdpijn, die regelmatig de kop opstak, vooral als hij zich druk
maakte. Nu blijkt de tumor dan toch teruggekomen, stilletjes was hij
weer in het hoofd geslopen, als een dief in de nacht.
Lang
bleef hij buiten bewustzijn, maar na enkele bange uren ontwaakt hij
uit zijn bewusteloosheid.
Gerda
en Ann zijn bij hem als hij de ogen opent. Hij strekt zijn arm naar
hen uit, maar kan de juiste richting niet vinden. Het is een grotesk
gezicht zoals hij daar zwaaiend met een arm in dat grote bed ligt.
Lijkt hij zo klein of is het bed inderdaad zo groot. Ann buigt zich
over hem heen en fluistert: “Rustig maar papa, alles komt goed.”
Lang
moest hij blijven in dat stadsziekenhuis. Pas na drie weken mocht hij
gaan revalideren in het aangrenzende verpleeghuis, waar hij de dagen
vult met oefeningen in spreken en bewegen
In
de nachten ziet hij gezichten en voert hij gesprekken met dingen die
er niet zijn.
Vooral
’s nachts, als het donker werd achter de kleine hoge ramen sloeg de
onrust toe in zijn kleine bestaan. Hij werd gekweld door dromen, die
vrijwel altijd eindigde in nachtmerries. Zwetend en met bonzende
hoofdpijn werd hij wakker in de nacht. Dan ijsbeerde hij wel een uur
door de kamer heen en weer, voordat hij tenslotte weer zijn bed op
zocht, maar te bang was om in slaap te vallen. Hij wist dat de
volgende nachtmerrie op de loer lag. Na verloop van dagen kwam hij
wat tot rust. Hij kende die gezichten zo langzamerhand en er groeide
wat meer kalmte in zijn hoofd, doordat hij vertrouwd raakte met de
beelden die hij telkens weer zag. Ook werden er in zo’n droom
dingen gezegd, maar die kon hij niet herhalen als hij wakker werd.
Dan wist hij ze eenvoudig niet meer. Tenminste de woorden en zinnen
van datgeen er gezegd werd wist hij niet te reproduceren, maar de
betekenissen van die zinnen wist hij wel, al moest hij dan wel
geweldig lang zoeken naar de juiste woorden om die betekenissen in
gewone begrijpelijke mensentaal om te zetten. Hij merkte hoe al deze
nieuwe betekenissen elke seconde van de dag in zijn hoofd ronddoolden
en bestaande meningen en overtuigingen langzaam maar zeker aantastten
als een wurm in een appel. Alsof zijn hoofd zwanger was van nieuwe
onbekende dingen.
Hij
voelde zich ook buitengewoon verwachtingsvol. Hij voelde het in hem
veranderden, in zijn geest en in zij ziel, zijn lichaam leek in het
geheel niet meer mee te doen.
Wat
verwachtte hij dan nog? Hij wist tenslotte dat hij niet veel tijd
meer had, voordat hij het hoofd zou neerleggen. Juist dat bevreemdde
hem zo. Dat hij verwachtingsvol was en uitkeek naar een toekomst,
waar hij erg veel zin in had.
Een
vreemd soort blijde verwachting.
De
keuze
Drie
jaar en vier maanden waren verstreken en in het dorp was alles wel
zo’n beetje gekalmeerd.
De
kleine dorpsgemeenschap van gelovigen had zich weer geschikt onder de
vleugels van een nieuwe predikant met oude verhalen.
Johan
en Gerda waren nu ook wettelijk gescheiden en meester Roodhart
verkeerde nu openlijk met de weduwe van Eck.
Johannes
de Vos was verhuisd naar de stad, waar hij een bescheiden appartement
bewoonde, terwijl Gerda in dezelfde stad haar intrek had genomen in
een huurflatje dicht bij het ziekenhuis.
De
kerkenraad van hun ‘oude’ gemeente had haar volledig in het gelijk
gesteld en bepaald, dat het salaris van Johan nog een jaar zou worden
doorbetaald en wel op haar bankrekening zou worden gestort.
Johan,
na zijn oneervol ontslag, kon geen aanspraak maken op enigerlei vorm
van vergoeding of wat dan ook.
De
hoofdpijnen waren toegenomen en medicijnen om de pijn te stillen
deden hun werk al niet goed meer. Langdurige pijnbehandelingen in het
ziekenhuis probeerden het leven wat draaglijk te maken, maar het
hielp niet werkelijk meer. Johan wist dat de tumor hem fataal zou
worden, maar wanneer dat moment zou aanbreken wist hij niet. Hij zag
er niet tegenop,integendeel. Nieuwsgierig keek hij er naar uit.
Sinds
enkele dagen was hij weer opgenomen in het ziekenhuis, na opnieuw een
kleine beroerte te hebben gehad. Het spreken ging wat lastig, maar
dat trok na een paar dagen weer aardig bij.
Hij
leefde opgesloten in zijn kamer en was verbitterd en getraumatiseerd
achtergebleven na de scheiding en het ontslag. Massale teleurstelling
in het huwelijk en in de kerk. Toch kon hij beide diep in zijn hart
niet los laten. Dat besef maakte hem nog kwader, omdat hij zichzelf
verweet niet sterk genoeg te zijn om deze zaken het hoofd te kunnen
bieden. Hij voelde zich misschien wel meer afhankelijk van anderen dan
ooit te voren. Zijn geloofsgevoel had een ontzaglijke deuk
opgelopen. Hij realiseerde zich nu pas echt hoe weinig er
overgebleven was van zijn heilige vuur, en hoezeer het doen-alsof er
in was geslopen.
Als
hij heel waarachtig bij zichzelf te raden ging, dan kon hij eigenlijk
ook niet anders concluderen dan, dat de interpretatie van het geloof,
zoals hij dat al die jaren had uitgedragen, een volledig onjuiste
was. Er was geen god en er was geen duivel. Er was geen dreigende
heer die jou vervloekte als je het verkeerde deed of zalig verklaarde
als je in de ogen van de kerkelijke leiders heel veel goeds had
gedaan. Hij zelf moest steeds de keuzes maken en niemand anders. God
maakte de keuze tussen goed en kwaad niet voor jou, dat moest jezelf
doen. Als god zo’n hekel aan het kwade had, waarom bestond het
dan? Hjij was toch de schepper van alle dingen, dus ook van het
kwaad. Waarom heeft hij dat dan geschapen. Het antwoord vond hij even
voor de hand liggend als logisch. Hij bood ons de vrijheid van keuzes
maken.
Soms
komt er, niet namens de kerkenraad, een ouderling op bezoek uit
medelijden met de oud-dominee van zijn gemeente. Dan praten ze over
het geloof en Johan vertelt van zijn veranderende inzichten.
Van
de gezichten die hij ziet en de betekenis die steeds weer in zijn
ziel daalt als hij de onhoorbare woorden heeft gehoord. Hij vertelt
erover, maar krijgt er slechts meewarige blikken voor terug.
“Johan
is geheel niet meer bij zinnen,”zeiden ze tegen dorpelingen.
Deze
verschijningen gaan zo’n grote plaats innemen, dat hij het
tenslotte niet meer los kan laten. Vierentwintig uur van de dag is
hij bezig met dingen te zien en te leren en vooral te overdenken.
Hij
leert dat de waarheid in hemzelf zit doordat hem getoond wordt hoe de
leugen in elkaar zit.
Als
hij ziet dat de krachten van leugen en hebzucht, status en macht het
leven van de mensheid beheersen, dat de mensen zo vreselijk ver zijn
afgedwaald van de waarheid en liefde, terwijl die twee dingen aan de
basis van alles zouden moeten staan. Waarheid en liefde komen nu
vrijwel alleen nog maar voor in films, bij kleine kinderen en oude
mensen.
Tussen
kinderen en oude mensen razen de volwassenen met hun bedrog en geweld
over de wereld.
De
zusters en broeders, die zijn verhalen horen halen de schouders op en
verklaren hem voor gek.
Hij
slaat wartaal uit, zeggen ze, als gevolg van de beschadigingen die de
beroerte achterliet in zijn hersenen.
Gerda
en Ann luisteren met verbijstering naar de opmerkingen, die uit zijn
mond komen en kunnen dit niet plaatsen in het licht van zijn geloof.
Het lijkt wel of zijn religieuze overtuigingen volkomen zijn
verdwenen.
“We
zitten opgesloten in die kerk,” zegt hij steeds, “we kunnen er
niet uit. Overal zijn muren en tralies die je tegenhouden. We zitten
opgesloten in onszelf, wij zijn Gods gevangenis, we houden god
gevangen. Vlucht nu het misschien nog kan! Het is hier de hel!” en
hij tikt heftig tegen de zijkant van zijn hoofd.
Telkens
lijkt hij in een paniektoestand te geraken, waarna hij wegzakt en de
ogen sluit, alsof hij doodmoe is van het denken.
Het
is de tumor die hem dergelijke waanzin laat zeggen, menen de
ouderlingen, we moeten voor hem bidden, want ook zondaren zoals
Johannes de Vos zijn schepselen van God en wie zijn wij om hem te
oordelen.
Toch
had de Generale Synode geen medelijden met hem en is eensluidend in
hun oordeel, dat Johannes de Vos het ambt van predikant moest worden
ontnomen, omdat hij kerk en sacrament verloochend heeft. Maar dat
oordeel raakt hem niet meer, want hij zou niet meer thuiskomen in de
pastorie.
Uiteindelijk
gaat de morfine zijn werk doen en de bijverschijnselen worden zó
veel en omvangrijk, dat zijn lichaam het begeeft
Gerda
en de kinderen zijn bij hem. Hij ziet ze en een vage glimlacht trekt
over zijn wit gelaat.
De
matte rimpels lijken dieper dan ooit in het vermagerde gezicht te
snijden, maar de zwakke kaken lijken sterker en maken een vastberaden
indruk.
“Ik
lig hier goed, “ zegt hij en zijn stem is hees en fluisterend, “Dit
is een mooie dag om te sterven.”
Hij
glimlacht en vervolgt: “Kijk er zijn allemaal kleine raampjes,
omdat dit een oud gebouw is, net als ik. De zon wil ook wel door
kleine ramen schijnen.”
Hij
vertelt van het licht dat op hem afkomt en dat hij wordt gehaald.
“Ik
heb ze wel eerder gezien, ik ken ze wel.” Hij trekt zijn wenkbrauwen
hoog. “ Ik heb het sleuteltje gevonden. Ik kon het zo pakken, zo
voor de hand liggend was het. Daar lag het, op het kastje. Toen de zon
door die kleine ramen kwam, zag ik het ineens schitteren en toen wist
ik het. Je denkt in een kooi te zitten, dat je er niet uit kan, hoe
wanhopig je ook probeert. En roept, je schreeuwt, je vecht en je
huilt...... en dan komt er het moment dat je ogen open gaan.......
dan zie je het,.... gek klinkt dat hè..... dat je ogen pas open gaan
.......als je ze sluit. .....Net als dat spelletje... dat we vroeger
aan tafel wel deden.... weet je nog.... ik zie ....ik zie ....”
Zijn
ogen keken omhoog naar het zonlicht dat op zijn gezicht viel.
“ ik
zie.....de kleine ramen en daarachter de zon...”
Hij
werd niet in zijn dorp begraven bij de kerk, maar op de algemene
begraafplaats in de stad. Er werd ook geen uitvaartdienst voor hem
gehouden. Slechts zijn naast familie, Ron Roodhart met Paulette van
Eck stonden bij zijn graf. Er werd door niemand gesproken. Samen
luisterden ze naar de wind die de bladeren deed opwaaien op het
grinderige pad.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten