woensdag 10 december 2014

gesmolten horizon





gesmolten horizon                  

(c) istvan koning



Hoofdstuk 1
Ik, Stephan Vorst.

Daar is weer dat onmachtige en onzekere gevoel.
God wat haat ik dit, telkens als ik een vrouw ontmoet, die mij wat meer doet dan gewoonlijk. En dat gebeurt zeer regelmatig, want ik ben licht te raken door aanwezigheid van vrouwen, hun vormen en bewegingen, hun totale lichamelijkheid. Maar op de een of andere manier weet mijn kop niet zo goed raad met het hanteren van hun persoonlijkheden.
De lichamen zijn mij wel bekend, de oren, ranke halslijnen, borsten de uitstekende heupen, de ovale lijnen van de bovenbenen, de slanke enkels en de tenen. Ik ken ze allemaal en heb geen enkele moeite met het observeren van deze lichaamsdelen. Trouwens ook niet met een totaal lichaam. Als de modellen zich achter het kamerscherm hebben uitgekleed en naakt voor mij verschijnen, dan kan ik overweldigd worden door de schoonheid of getroffen door de tederheid ervan, moederlijkheid of jongensachtigheid, dat brengt me allerminst van mijn stuk.
Maar in dat lichaam woont iemand, die spreken kan en een ziel met een geest heeft, die dit lichaam aansturen. Het heeft een eigen mening en eigen ervaringen, Het bezit een eigen intuïtie en draagt eigen kennis bij zich. Met al die dingen die ze zegt samen met de bewegingen van ogen, mond en houding brengen mij in verwarring
Soms zijn het alleen de ogen, soms alleen een beweging van de mond, maar soms ook hun manier van zich verplaatsen, hun handbewegingen, hun wijze van mimen, hun borsten, hun voeten, het kan van alles wezen. Iedere keer, als ik oog in oog kom te staan met zo'n vrouw bekruipt mij een terughoudend en weifelend gevoel. Het lijken mij soms totaal andere wezens, die ik met nieuwsgierige belangstelling gadesla.
Alsof zij iets superieurs hebben, wat ik nooit zal bezitten. Alsof ze me bekijken vanuit hun mooiere lichaam, vanuit hun mildhooghartige en grotere wijsheid. Ik voel geen angst voor ze, hoewel ik af en toe wel eens twijfel of juist dat niet er aan ten grondslag ligt. Het is eerder een soort schaamte voor mijn eigen aanwezigheid, die zo ineens over me komt.
De vrouwen zelf spreken lovend over mij, over mijn gevoel voor humor en over mijn voorkomendheid. Ze vinden me charmant en attent. Een romantische vent, waar ze wel langere tijd samen mee zouden willen zijn.
Als ik al eens toesta, dat er een bij me blijft, dan verandert de situatie eigenlijk niet. Ik raak wel gewend aan hun aanwezigheid, maar reeds na enkele maanden wordt de gewoonte zo sleurend, slopend en overheersend, dat ik me eraan begin te ergeren en weer liever alleen ben. Het is dan inmiddels allemaal weer zo transparant geworden, dat ik alle maniertjes herken, die uiting geven aan hun ziel en hun persoonlijkheid. Door mijn overdreven aanvankelijke bewondering plaats ik ze centraal in mijn omgeving, waardoor hun persoonlijkheid zich kan ontpoppen en integreren in mijn leven. Maar na verloop van tijd gaat me dat allemaal te ver, omdat ik hen dan té goed kan volgen, maar zij nog steeds niet veel van mijn emotionele bewegingen afweten. Dan komt al snel het moment, dat zij zich zelf centraal plaatsen in mijn leven en daar verzet ik me fel tegen. Dan wordt ik zwijgzaam en trek me terug, wíl me ook niet meer laten kennen. Het eerste, wat dan bij mij wegebt is de drang tot copuleren. Niet dat ik moeite heb de daad te verrichten, maar ze motiveren me op een bepaald moment niet meer om tot de daad te komen. Dat komt niet door hun lichamelijke aantrekkingskracht, o nee, ik blijf intens genieten van de schoonheid van hun lichamen en kan me ook daardoor laten inspireren. Maar het wordt altijd weer verpest, want die lichamen kunnen spreken en hebben eigen oninteressante meningen en vragen je dingen, roeren onderwerpen aan waar je niet meer over wil praten. Hun stemmen hebben toonhoogtes en toonsoorten, die me schril in de oren klinken. Vanzelf begint dan het verzet in me te groeien, hoewel het helemaal niet onredelijk is of onvriendelijk, wat ze zeggen, maar het is alsof ik resistent word voor ze. Tenslotte heb ik alleen nog seks met hen in plaats van dat ik de liefde bedrijf.
Of het nou  die ietwat hooghartige speelsheid is,ongefundeerde rationaliteit of 
flemende liefkozing waar ik steeds weer tegenaan bots, ik weet het niet, maar het is er. Het groeit er, wreed en doortastend. Als jonge jongen kende ik dit gevoel al, toen ik nog met mijn zelfgemaakte kristalontvanger van Maxwell voor negenguldenvijftig diep weggedoken onder de dekens in bed lag op mijn oude onverwarmde zolderkamer, het landschap van mijn jeugd. Ik ben geboren in de ogen van de oorlog.
Die zolder met zijn gerimpelde dak en de kleine kapel voor het noodzakelijke daglicht, met het pissen in de wasbak en gluren naar de overburen. Die zolder met de vlekken op het zeil, met zijn gejank in het kussen en zijn angst voor het donker, met die grijze afgeslotenheid van de rest van de wereld, met de mussen onder de pannen. Maar ook die heerlijke zolder als het stormde of regende of de vaal bleke kleur in de morgen als het 's nachts had gesneeuwd. Die zolder met de kleine overloop en het raam, waardoor je naar buiten kon klimmen op het smalle platte dakje met het uitzicht op de diepe tuinen. Maar ondanks dat er best wel eens vrienden kwamen bleef het ook die zolder, waar je je eenzaam kon voelen.
Nu leeft dat zoldergevoel nog steeds in me en speelt me parten. Dan laat ik me het liefst terugzakken in de stilheid van mijn emotie. Ik zoek naar de serene rust en toewijding in mijn werk. Diezelfde rust en toewijding verwachten van de ander heb ik allang opgegeven. Nieuwe modellen zijn nog het best. Die zitten, staan of liggen ergens en zeggen niets.
Ik concentreer me op de obsederende schoonheid van het lichaam, zeker als er geposeerd wordt bij het noorderraam. Dat licht is als stille muziek van tederheid en broosheid. Dat te vatten op het doek voel ik telkens weer als een buitengewone sensatie.
Tijdens het werken, zonder dat er wordt gesproken, groeit er in mij een band met dat model. Een heel innige band, die me verliefd doet zijn op mijn werk, maar wat ik projecteer op het model. Als het poseren gedaan is, dan slaap ik dikwijls met het model, maar dan, tegelijkertijd, begint er ogenblikkelijk dat afwijzende gevoel, dat verzet, te groeien. Vaak komen ze dan de volgende dag of de dagen daarna met allerlei onnozele spullen, zoals kaas en paté of i.d., want ze vinden dat ik vertroeteld moet worden. Wat overblijft is alleen de immense verliefdheid op het geschilderde.
Nu is er een nieuw model gekomen, een vrouw van een jaar of veertig. Ik had haar gezien bij een vriend-collega schilder. Zephgusta heet zij. Gadverdamme, wat een klotenaam vind ik dat. Zephyra Augusta zijn haar echte voornamen, die door verkeerde ouders verkeerd zijn samengeplakt tot Zephgusta. 
Een té slanke vrouw, zeg maar gerust erg mager, wat niet zo opvalt door haar brede skelet. Maar naakt doet ze me denken aan een schonkige buffel aan het einde van de droge moesson,
Haar armen zijn pezig en het gehele lichaam is buitengemeen dicht en fijnmazig gerimpeld,waardoor haar nog betrekkelijke jongheid het uiterlijk heeft van een hoogbejaarde. Miljoenen fijne plooitjes spreiden een ragfijn web over haar hele lichaam. De tatoeëringen op binnenkant van beide polsen zijn verbleekt en verschrompeld. Als ze lacht, toont ze ongegeneerd een haveloos en gedeeltelijk vergaan gebit. Ze is niet zo groot, maar ook weer niet klein. Het ogenschijnlijk zeer oude lichaam is verbazend soepel en lenig en beweegt zich voort met het sluipende gemak van een luipaard. Als ze spreekt kijkt ze je bijna niet aan. Soms heel even maar, meer heeft ze niet nodig om vast te stellen, hoe jou gevoel er bij staat. Het lijkt wel of ze ook de ervaring heeft van een honderdjarige.
Zo iemand, die in een oogopslag de mensen doorheeft. Als je iets nodig hebt, dan zegt ze niets, maar doet precies datgene waar jij net aan zat te denken. Dan staat ze op en haalt ongevraagd een fles bier of brengt zomaar uit zichzelf een sigaret. Of nog indringender, ze strijkt het haar uit je ogen weg.
Als ik met mijn werk even in de knoop zit, weet ze dat gewoon. Dan komt ze bij me staan en legt een hand op mijn schouder, neuriet enkele toontjes en maakt met de rechterhand een gebaar op een bepaalde plaats van het doek, alsof er een stofje van weggeveegd moest worden. Dan gaat ze weer zitten of liggen. Een buitenstaander zal licht kunnen denken dat ze doofstom is. Maar het tegendeel is waar.
Soms staat ze op om naar de wc te gaan. Dan geeft ze meestal over, een overblijfsel uit het kamp, zegt ze. Vooral als ze nerveus wordt, is het raak.
's Avonds, na een lange dag poseren, drinken we wijn en eten merguez en kaas en moet ze regelmatig overgeven, maar dat schijnt haar niet te deren.
Dan komt haar tong los, half in het Frans en half in het Nederlands en spreekt ze met een door tabak en alcohol gebarsten stem . Dan laat ze de getatoeëerde nummers zien op de polsen, van het kamp waarin ze drie jaar was opgesloten geweest in Afrika.
De jarenlange verkrachtingen en de miskramen drijven dan naar de oppervlakte en spoelen over haar smalle lippen. Dan huilt ze oceanen droge tranen. Sinds die tijd kan haar maag gewoon voedsel niet goed meer verteren, daarom blijft ze ook zo mager.
Na nog meer flessen wijn gaat ze dansen, zo licht als een veertje en zingt ze met een rauwe stem de liederen van voorbije tijden, van heimwee naar de ongeboren kinderen en liefdesverdriet. Dan wordt ze mooi in al haar lelijkheid, spannend in al haar saaiheid, opwindend in haar gerimpelde web.
Op die momenten kan ik geen seconde mijn ogen van haar afhouden. Vastgeklonken zuig ik elk beeld van haar in en wil haar in al die houdingen en belichtingen schilderen.
Ooit heb ik eens haar lichaam beschilderd in onbeschadigde staat, in de verwachting het mooier te maken, maar het was er alleen maar lelijker van geworden.
Tenslotte, moegedanst, -gezongen en -gepraat valt ze dan in mijn armen in slaap en wieg ik haar tot vogels het eerste morgenlicht achter de heuvels vandaan geroepen hebben en de dauwdruppels op de ramen verschenen zijn en dan neem ik me voor haar nooit meer los te laten.
Maar als ze ontwaakt gaat ze weg, zonder iets te zeggen na een vluchtige kus op mijn voorhoofd. Ik weet niet waarheen en op mijn vragen waar ze zoal verblijft, krijg ik slechts een vage glimlach of een vage streek door mijn haar.
Ik weet, dat ze ook voor andere schilders poseert maar daar vult ze niet haar gehele tijd mee. Wat ze verder doet is voor mij een raadsel. Op mijn vragen, tijdens of na het poseren ontwijkt ze altijd het antwoord. Ze draagt het als een geheim bij zich, dat ze niet wil prijsgeven. Ik heb het gevoel, dat, als ik het zou weten, ik een voorsprong zou hebben op de andere schilders. Alsof ze dan méér van mij zou zijn, ik nog dichter bij haar zou kunnen zijn in de nachten na het werk, maar ze laat me niet.
Haar lichaam stelt ze mij volledig ter beschikking. Of het nou is om te poseren of te strelen of mijn behoefte mee te bevredigen, het lijkt haar niet te deren. Zij weet me altijd, maar dan ook altijd het glimlachende gevoel te geven dat ze dat met liefde doet, dat ze het me van harte gunt. Maar toch krijg ik nooit een volledige greep op haar. Er is iets in haar, dat het gekwelde lichaam niet meer belangrijk vindt en ondanks haar bittere ervaringen houdt ze van mensen en doet ze die met haar zachte liefde graag een genoegen. Maar het lijkt alsof ze er zelf niet bij betrokken is. Het geeft de indruk, dat ik eerder therapeutisch behandeld wordt, dan dat ze ook naar mij verlangt, door brandende begeerte gedreven. Ze deelt wat in mij leeft, maar laat me niet toe, omgekeerd, te delen wat in haar leeft.
Hierdoor word ik heen en weer geslingerd tussen tegenstrijdigheden. Immers mijn ervaringen waren precies tegengesteld. Enerzijds mijn tegenzin om mezelf prijs te willen geven en mijn fel verzet daartegen en anderzijds mijn meer dan normale belangstelling voor deze, in de ogen van vreemden, lelijke vrouw.
Waar haalt ze het godvergeten lef vandaan om me niet toe te laten. Zou ze, in al haar afzichtelijke schoonheid, mij onvoldoende vinden. Schiet ik tekort of gedraag ik me egoïstisch. Zo langzamerhand bekruipt me het gevoel, dat ik haar alleen maar gebruik en zij zich met liefde laat gebruiken, maar niet meer dan dat. 's Morgens betaal ik haar de vijftig euro voor het poseren en dan gaat ze gewoon weg. Alleen het doek blijft achter en verzekert me, dat ze er wel is geweest.
Op het doek is haar lichaam prachtig. Als ik al eens probeer haar te schilderen zoals ze er werkelijk uitziet, mislukt dat, alsof ik niet aflatend mijn best doe het leed en de getekendheid van haar weg te doen. Haar te herscheppen zoals ze had kunnen zijn.
Een vriend van mij had eens vier mongooltjes geportretteerd en ze zo geschilderd, dat ze normaal waren, maar de onschuld in hun ogen had hij niet kunnen uitbannen en daardoor waren het mensen geworden, waar je van hield, zo puur, zo zuiver en zo als een mens zou moeten zijn.
Is dat hier misschien ook het geval? Draai ik mezelf niet een rad voor ogen?
Is het leven, dat ze me vertelt en zijn de markeringen op haar lichaam van dien aard, dat ik dat alles wil verbeteren, haar genezen als het ware? Handel ik als gevolg daarvan uit medelijden of egoistische prestatiedrang?
Hoe komt het dan, dat ik zieltogend uitkijk naar de dagen dat zij komt? Ooit was ze eens niet komen opdagen, ondanks de afspraak, die we hadden. Tot mijn eigen verbijstering was ik toen niet kwaad geweest, omdat ze een afspraak niet na kwam. In tegendeel, ik werd dodelijk ongerust en was vrienden gaan bellen of zij soms wisten waar Zephgusta was. Maar niemand had het geweten en niemand wist ook waar ze uithing in haar privetijd. Ik had haar wel willen zoeken in de stad, maar waar te beginnen? Ik wist niets van haar. Pas laat in de middag was ze gekomen en trof me aan in wanhopige toestand. Nog voordat ik vragen kon stellen had ze haar vinger op mijn lippen gelegd en een sussend geluid gemaakt en het hoofd licht geschud. Niets had ze gezegd, zoals gewoonlijk, en had haar boodschappentas leeggehaald. Daarna bracht ze me thee en toast.
Die nacht had ik haar ruw beetgepakt, door elkaar geschud en geroepen:
"Nu wil ik weten wie je bent!" Haar ogen waren zacht geworden, als de ogen van een hond die boos wordt toegesproken. Onderdanig en toegevend had ze geantwoord:" Ik ben, die jij wilt dat ik ben."
Ze bleef me aankijken met zulk een indringende zachtheid, dat ik niet kon tegenspreken.
"Als jij dorst hebt, wil ik je laven. Als jij honger hebt, wil ik je voeden. Als jij denkt, dat ik je moet liefhebben, dan heb ik je lief. Onvoorwaardelijk en ongeconditioneerd."
"Maar jij," had ik hartstochtelijk geroepen," wat wil jij?"
"Wat jij wilt," had ze geantwoord. Ik zag hoe de kalmte in haar lichaam begon plaats te maken voor een golf van smartelijke woede. Voor het eerst werd ze geëmotioneerd en riep:" Kijk godverdomme naar mijn lijf, kijk dan naar mijn polsen en kijk naar mijn bedorven mond. Wat wil je dat ik wil?"
Ik zat stil voor me uit te staren met de gefixeerde ogen van een mijmeraar.
Een hele tijd was het stil.
"Ik vind je prachtig", prevelde ik zonder haar aan te kijken, "Blijf bij me?" Het klonk bijna smekend, zoals een angstig kind het zijn moeder vraagt, wanneer hij boos heeft gedroomd.
Ze had me een kus gegeven op mijn mond en gezegd:" Vannacht en morgen, ja."  Ik proefde het zout van haar tranen
"Langer!" riep ik.
Lange tijd sprak ze geen woord, maar wiegde het hoofd zachtjes heen en weer en begon te neuriën.
"Goed," zei ze tenslotte," als jij het wilt."


Hoofdstuk 2
Joseph.

De vroege Franse morgenzon streelt prikkelend mijn gezicht.
Het is half acht en ik ben op weg naar het plaatselijke hotel Sapède in het oude Chauzon, een a-toeristisch Romaans dorpje in het hart van de Ardêche. Het steile pad loop ik naar beneden en kom op het pleintje in het midden van het tweehonderd zielen tellende dorp.
Ik ken het hier goed, want ik kom hier dikwijls op zoek naar rust en inspiratie en om de nodige afstand te kunnen scheppen tussen mij en de rest van de wereld. Hier is de wereld ook aanwezig, maar dan anders; rustiger, puurder en zorgelozer. Dat komt misschien ook wel door de taal, zoals die hier wordt gesproken en sowieso door de altijd aanwezige zon. Een taal waar ik van houd, meer nog dan van mijn eigen moedertaal.
De dingen klinken zoveel zachter en omvatten zulke prachtige metaforen, dat ik dikwijls het gevoel heb, dat zij spreken in muzikale gedichten.
Een vriend van mij bezit hier een kleine behuizing, waar ik vrijelijk gebruik van kan maken om de anderen te ontvluchten, maar misschien had ik liever een adres gevonden om mezelf te verliezen of, erger nog, mezelf te vinden.
Chauzon is uitgestorven en ligt er fris en monter bij na de nachtelijke donderbuien. De smalle gootjes langs de straat zijn nog nat. Ook nu kan je voelen, dat het wederom een zware dag zal worden. De lucht is niet helder, maar licht gesluierd en de beginnende morgenwarmte kondigt aan, dat het een benauwde en drukkende dag zal worden. Dat wat ze hier zwaar weer noemden. Zeepkruid en felrood en oranje gekleurde amaranten schieten op in de vochtige smalle grasstrook aan de zijkanten van het straatjes.
Sapède heeft haar deuren wijd geopend om een beetje vroege morgenfrisheid binnen te laten. Twee grote vierkanten houten bloembakken, gevuld met uitbundige kleuren, sieren het terras van Sapède.
Op het terrasje zie ik de man weer zitten, die ik reeds enkele malen eerder had gezien. Een glas witte wijn staat voor hem op zijn tafeltje en hij leest een krant. Dat is ook wat ik van plan ben, zoals elke morgen. Een kop café-au-lait en de krant lezen, steunend met mijn ellebogen op de bar, terwijl Françoise loopt op te ruimen en af en toe een opmerking plaatst. De man kijkt me vorsend aan en beantwoordt mijn groet met een hoofdknik. Verdomme, denk ik, waarom moet ik weer de eerste zijn die uit onzekerheid groet.
Hij boeide mij op de een of andere manier, in de eerste plaats door zijn uiterlijk, hij is chique-slonzig gekleed, maar sterker nog door zijn manier van kijken, observerende kleine zwarte ogen, die alles onderzoekend bekijken vanachter een zwart hoornen bril. Hij is lang en slank en het eerste wat opvalt is de vorm van zijn neus, die gebogen is als de snavel van een roofvogel. Ik schat zijn leeftijd op zo'n zestig jaar. Zijn huid is bruin getint en enkele diepe groeven sieren zijn voorhoofd. Aan de zijkanten worden zijn doordringende ogen versterkt door kleine diepe kraaienpoten, die in het zonlicht de indruk geven, dat ze met zwarte inkt getekend zijn. Alsof het kleine pijltjes zijn die wijzen in de richting van zijn dwingende ogen. Je moet wel naar hem kijken en zijn beantwoordende blik bezorgt mij regelmatig een onzeker gevoel. Hij straalt een autoriteit uit, misschien zelfs wel heerszuchtige arrogantie. Op de een of andere manier kan ik zijn blikken niet ontwijken en worden mijn ogen steeds weer naar hem toegetrokken. Hij is altijd alleen, maar maakt niet de indruk homoseksueel te zijn, ondanks zijn dunne leren blouson, die half openstaand zijn sterk gitzwart behaarde borst toont. Françoise heeft hem een nieuw glas witte wijn gebracht en zet een groot formaat kop koffie naast mijn krant neer.
"Joseph vraagt of u niet bij hem op het terras uw koffie wilt drinken."
Ik kijk om naar buiten en de man maakt een uitnodigend gebaar naar de lege stoel naast hem. Ik knik welwillend in zijn richting en neem de kop koffie in de hand.
Hij staat op en reikt me zijn hand. Zijn priemende ogen worden nu verzacht door de glimlach om zijn smalle lippen.
"Joseph Loupidaire, gepensioneerd rechter van het Legion d'Honneur, enchanté"
Zijn stem is verbazend laag en klankrijk. Er straalt een kalmte uit de kleur van zijn geluid, die mij meer op zijn gemak stelt.
"Stefan Vorst, schilder" antwoord ik.
Ik zeg altijd dat ik schilder ben en niet kunstschilder, een aanmatigende kwalificatie, die anderen mij maar moeten toedichten als ze dat vinden.
"Waar ben je in deze omgeving naar op zoek, Stefan?" vraagt hij. Ik aarzel en bedenk wat ik in godsnaam daarop moet antwoorden. De vraag doet me weer wat ongemakkelijk voelen. Die vervloekte onzekerheid, die ik zo haat in mezelf, vult weer mijn denken.
"Zekerheid," antwoord ik hem.
"Je kunt nooit ergens volledig zeker van zijn," zegt Joseph, " zelfs niet van de tijd."
Ik kijk hem aan, verwonderd over deze uitspraak. De markante kop van Joseph toont me een bikkelharde kaaklijn, die mij niet eerder was opgevallen.
"Tijd bestaat niet en is voor mij slechts een eenheid van slijtage, zoals een calorie een eenheid van warmte is," zeg ik.
Joseph kijkt voor me langs en priemt zijn ogen in de fleurige bloemenbak.
"Als dat zo is," zegt hij," dan bestaat je ergste vijand niet. Vraag het maar aan de gevangenen, die ik ooit heb gevonnist. Tijd was hun ergste vijand."
"Dat is niet de tijd," antwoord ik," maar dat is het besef ouder te worden, terwijl je weet dat je leven aan je voorbij gaat. Je niets kan doen wat je bevredigd om de tijd mee te vullen. Om het voor jezelf acceptabel te maken, dat je slijt, maar dat die slijtage niets nalaat voor anderen."
Joseph denkt hier over na en enkele ogenblikken wordt er niet meer gesproken.
"Ik heb er zeventien ter dood veroordeeld," zegt hij dan en zijn stem klinkt hard en overtuigend, alsof hij dat zo weer zou doen.
"Het recht moet zijn beloop hebben, anders wordt het een chaos. Ik heb er voor gezorgd dat het recht zijn beloop kreeg, maar toch is de chaos alleen maar groter geworden. Hoe zeker kun je worden, hoe zeker wil je worden. Voor de volle honderd procent zul je nooit en nergens zeker van kunnen zijn." Zijn blik krijgt iets brandends en hij fixeert zijn blik op een punt recht voor zich uit.
"Waar speelde zich dat af?" vraag ik.
"In Algerije," zegt hij.
"Ben jij er volledig zeker van, dat je ze terecht ter dood hebt laten brengen?" vraag ik aarzelend, want de hardheid in zijn gelaat beangstigt me enigszins en vervolg: "Dood gaan we allemaal. Als je oud en der dagen zat bent is het acceptabel, denk ik, maar als je nog jong en er niet aan toe bent, heb je een probleem."
Joseph krijgt een zweem van een glimlach om de mond en prikt zijn ogen diep in mijn hoofd. "Van die gemeenplaatsen heb ik er genoeg in voorraad," zegt hij," waar het om gaat is het uitdagen van de dood. Kijk maar om je heen, alles wat leeft doet dat. Ze proberen zo dicht mogelijk bij de dood in de buurt te komen, alleen maar om hem te leren kennen en zijn sterkte in te schatten. Op die manier denken ze wellicht een manier te ontdekken, waardoor ze hem zouden kunnen overwinnen, zoals Jezus Christus volgens sommigen de dood heeft overwonnen."
Ik kijk naar zijn slanke bruine en behaarde handen. Hij heeft zeer lange vingers en goed gemanicuurde nagels. Een zware gouden schakelarmband steekt scherp af tegen de kleur van zijn huid.
"Kijk," vervolgt Joseph," Er zat een grote dikke spin op mijn plafond. Zo een die vliegen vangt. Op nog geen tien centimeter afstand zat zo'n vlieg. En ze loerden naar elkaar. De vlieg wist dat hij in levensgevaar was, terwijl hij gewoon had kunnen wegvliegen, zoals de andere vliegen, die er in grote getale waren. Nee, deze ene vlieg bleef zitten om de spin uit te dagen. Was hij verlamd van schrik, dacht hij door zich stil te houden te kunnen ontsnappen aan de aandacht van de spin of was hij wellicht gehypnotiseerd of was het gewoon kijken hoever je kunt gaan, een schrikbarend levensgevaarlijk spel, russisch roulette. Tartende overmoed dus. Kijk naar de vogels. Een kraai is in staat om een roofvogel aan te vallen, terwijl die roofvogel met een simpele beweging van die kraai niets over zal laten. Toch durft die kraai dat te doen. Waarom? Om de dood onder controle te krijgen. Kijk naar de mensen, de autocoureurs, de bergbeklimmers, de durfallen, die zo dicht mogelijk langs het randje van dood balanceren. Hoe dichter bij de rand, hoe groter held. De extremen moeten steeds extremer en wij, als toeschouwer vinden het prachtig, omdat zij in zekere zin voor ons de kolen uit het vuur halen. Wij blijven liever in het midden zitten, dan loop je de minste risico's, zoals kalfjes in het midden van de kudde het veiligst zijn. Blijf maar bij het gemiddelde, dat is safe. Maar bedenk wel, dat die extremen het gemiddelde bepalen. En daar is nog veel meer bij. De extremen brengen de wereld in beweging, vooruit of achteruit, terwijl de gemiddelden een uitvoerende en consumerende stilstand vormen, die overigens wel worden afgerekend op wat de extremen bepalen. We schudden wel onze hoofden en verklaren de extremisten voor gek, maar diep van binnen is er ook jaloersheid, omdat we het zelf niet zouden durven. Als een coureur te pletter slaat en verbrandt, dan zeggen we dat het zijn eigen schuld is en weigeren we elk gevoel van medelijden. Had hij het maar niet moeten doen, eigen schuld. Maar de achtergrond is anders, wij hebben geen medelijden met hem, omdat we geschrokken zijn, omdat de dood dus dichter bij is dan je denkt. We doen dan als het ware snel een stapje achteruit. We verklaren ze voor gek, bizar en waanzinnig of bezeten, maar ik zeg je, dat we zonder hen niet hier hadden gezeten in deze omstandigheden. Leve de gekken, die dit voor ons mogelijk hebben gemaakt."
"De angst voor de dood is misschien nog sterker," aarzel ik, want ik twijfel aan mijn eigen woorden. Maar nu, na wat hij vertelt, komt het me voor, dat angst wel eens de werkelijke drijfveer kon zijn.
"Gelul," zegt Joseph,"bullshit. De angsthazen zullen zich nooit in een dergelijke positie manoevreren, die blijven op veilige afstand. Ben jij wel eens bij de dood in de buurt geweest?" vraagt hij.
"Toen mijn moeder stierf, had ik haar hand vast," zeg ik," dat was heel kalm en vredig. Mooi was het eigenlijk en het bezorgde me een voor mij tot dan onbekende geruststelling."
Zijn ogen worden feller, alsof er boosheid in hem groeit.
"Daar heb ik het godverdomme niet over, toch? Het stelde jou gerust, ja, maar heb je je ingeleefd in wat je moeder doormaakte? Oud en der dagen zat, zei je. Dan is het toch aanvaardbaar en natuurlijk. Het gaat juist om die jonge kerels, die rottigheid uitgehaald hadden, de moordenaars, de verkrachters en de deserteurs. Je had die koppen moeten zien, als ze het vonnis hoorden. Die ogen en die verlammende paniek in hun gehuil. Erger nog waren die mensen, die helemaal niets lieten blijken, niets zeiden en ook niet huilden, maar die je alleen maar aankeken. En zal ik je nog eens wat vertellen, als ze je zo stil aankeken, voelde ik de angst in mezelf, dat ik in staat was de dood zo dicht bij mezelf te halen. Dan waren ze mij ineens mijlenver vooruit en kreeg ik ontzag voor ze. Ik voelde me dan die vlieg en zij waren de spin. Dan haatte ik ze, want ik voelde me schuldig. Maar toch..."
Hij zwijgt en zwaait naar Françoise hem meer wijn te brengen en drinkt.
"Maar toch," hervat hij voor zich uit starend, "als er maar een is die niet terecht ter dood is gebracht, wat dan?"
"Twijfel je daaraan?" vraag ik hem.
"Toen niet. Het was een keihard bestaan, onmenselijk vaak, en als de schuld maar een beetje duidelijk was, werd het oordeel al gauw geveld," zei hij, "maar nu, na al die jaren en al die veranderingen die er zijn geweest in maatschappelijke en politieke zin, nu twijfel ik wel, ja."
Ik moet ineens denken aan Zephgusta, die die wereld van onderaf beter kende dan wie ook en die ik achterliet, omdat de dingen mij gingen benauwen. Ik mis haar aanwezigheid, haar tedere gebaren met die geplooide handen.
Hij steekt zijn lege glas omhoog en roept achterom:"Françoise, anisette!"
Ik drink een glas met hem mee en de eerste slok brandt in mijn slokdarm. Maar alleen de eerste slok, de volgende slokken leggen een warme deken in mijn maag. Francoise heeft de fles op tafel gezet en Joseph vult direct weer bij.
"Ben jij bang om dood te gaan, Joseph?" vraag ik hem.
"Denk je, dat het dan afgelopen is, of staat ons nog wat anders te wachten?" is zijn wedervraag.
"Het kan me eigenlijk niet zoveel schelen," zeg ik," maar ik denk wel dat er nog wat na komt, na dit leven. Anders zijn zoveel dingen, die we doen en denken, zinloos. Waar leef je dan voor? Dan bestaat criminaliteit niet en onrecht en verkrachting. Leef er dan maar lustig op los. Maar juist het gevoel, dat we op de een of andere manier verantwoordelijk zijn voor ons eigen leven en misschien ook wel voor dat van anderen, geeft mij het gevoel, dat ik die verantwoording ook ergens zou moeten kunnen afleggen."
"Dat is een dom en achterhaald religieus standpunt," zegt hij," Religie is er nou juist voor om je eigen angsten weg te douwen. De meeste mensen worden pas goed gelovig als ze ouder worden, dus dichter bij de dood komen. Daar zijn ze bang voor en godsdienst neemt wat van die angst van ze weg. Schijthuizen vind ik dat, die te laf zijn om de waarheid onder ogen te zien."
"Welke waarheid?" vraag ik hem.
"Je eigen waarheid. Zoals jij hebt geleefd in en met jouw omgeving en in de functie die je hebt gehad in het systeem, waar je toevallig in terecht bent gekomen. Hoe je je hebt geweerd in voor jou onware situaties met als doel, dat de mensen na jou kunnen zeggen 'het was een goed mens'."
Ik voel dat de anisette zijn werk in mijn lichaam begint te doen en voel me overmoedig worden. Tenslotte deel ik zijn mening niet en de onzekerheid, die altijd in mij woedt wordt door de alcohol het zwijgen opgelegd.
"Dat vind ik nou bullshit," begin ik," dat vind ik godvergeten stom gelul.
Wat kan het jou nou schelen, als anderen je goed of niet goed gevonden zouden hebben."
De fles annisette is leeg en ik roep om een nieuwe, die direct wordt bijgezet. Morsend vul ik de glazen en zie uit mijn ooghoeken een glimlach om Joseph’s mond, die me irriteert. Amuseert mijn gestuntel met de drank hem of vindt hij mijn woorden onnozel? Ik weet het niet, maar de kwaadheid groeit in mij en de rem van onzekerheid is volledig weg.
"Wie moet jou dan wel zo nodig goed vinden?" roep ik en er ligt kwelling in mijn stem. "Je vrouw, je kinderen of zijn het die veroordeelden, die je de dood in hebt gejaagd en die achteraf in een allesomvattende wijsheid na de dood moeten concluderen, dat het rechtvaardig was, wat jij deed? 't Is godverdomme niet niks, wat je zegt. Hoe kan je daar in godsnaam mee leven?"
"Ik wel," zei hij te kalm," maar jij niet, omdat jij het zo nodig aan iets of iemand wil verantwoorden. Als jij te laf bent om verantwoordelijkheid voor je zelf te dragen, dan kun je dat al helemaal niet voor anderen. Heb jij een vrouw, heb je kinderen?"
Ik schud mijn hoofd.
"Ik wel. Vier kinderen, maatschappelijk zeer geslaagde mensen, alle vier, dus die zekerheid heb ik al en jij niet. Voordat je mij veroordeeld en rechter over mij gaat spelen, wil ik je vragen om dergelijke meningen voor jezelf te houden."
Zijn zwarte ogen stilletteren de woorden in mijn oren.
Ik ben kwaad, maar ik wil wel blijven denken en geen kolder uitkramen.
"Zullen jouw vrouw en kinderen van je zeggen, dat je een goed mens was?" vraag ik hem en probeer vriendelijker te klinken.
Hij zwijgt, neemt een grote slok en zucht.
"Ik hoop het," zegt hij tenslotte.
" Aha," zeg ik," je hoopt het dus je weet het niet zeker.Waar zijn ze nu?" vraag ik hem.
"Ergens in Frankrijk. Mijn vrouw zit in Lyon. Toen de wereld ineenstortte, omdat mensen elkaar niet meer konden verstaan, was het woest en ledig in mijn ziel. Toch ging die implosie met opvallend weinig geweld gepaard, omdat de grote Krach zich de jaren ervoor reeds had voltrokken. Dan komt onvermijdelijk het moment dat je je realiseert, dat alles reeds is vernietigd, langzaam en onontkoombaar. De grote samenklapping is dan slechts een formaliteit."
"Een laatste vraag," zeg ik en ik voel mijn keel dik worden," een laatste vraag. Waarom zit jij hier alleen?
"Omdat ik misschien wel zeker wil weten of ik een goed mens ben geweest of niet, voor mezelf en voor anderen. Soms wordt in een simpele seconde je wereld verpletterd onder het onoverkomelijke gewicht van de wanhoop en vol afgrijzen bemerk je dan, dat er niet genoeg zekerheid is geweest om je hart mee te vullen."
"Dan zoek jij dus ook zekerheid net als ik," zeg ik.
Hij vult de glazen tot aan de rand, staat op en gebaart mij hetzelfde te doen en zegt:"Laten we drinken op het meest onzekere, vriend, wat er in dit godganse heelal bestaat."
" Op de zekerheid" zeg ik.
" Op de zekerheid," zegt hij.


Hoofdstuk 3
Vinnie en de vaas.

Het atelier is aan een kant leeggeruimd en er staat een extra bed in geschoven, waar Joseph op kan slapen.
Samen waren we uit Chauzon teruggekeerd en troffen mijn woon- en werkplek aan in brandschone en geruimde staat.
Er had een brief van Zephgusta gestaan op de grote ezel , waarin ze schreef deze dag niet te kunnen komen, omdat ze zou poseren voor een collega, ene Vinnie. Ik ken hem wel, maar ik mag hem niet. Het is een arrogante pedante kwast, die het liefst op zijn luie reet zit en er geen probleem mee heeft langdurig niet te schilderen, maar te zwerven en te feesten. Zijn kookkunst staat hoog aangeschreven en de avonden, dat we elkaar ontmoeten, zijn dikwijls dan ook ware eetfestijnen. Verder schrijft Zephgusta, dat zij vanavond met enkele vrienden zou komen om ons een welkomstfeestje te bieden.
De doeken en lijsten staan netjes gerangschikt tegen de dichte achterwand, terwijl de grote en kleine ezel naast elkaar staan bij het noorderraam.
Op de grote staat mijn laatste schilderij van Zephgusta in zijwaarts gebogen houding, kijkend naar een grote globe, die naast haar linkervoet staat. De kleine ezel draagt haar naakt in liggende opgerolde houding met hoog opgetrokken benen. Het licht uit dat raam werpt overdag een wonderbaarlijk schone gloed van stille sereniteit over de doeken.
Ze waren gekomen toen de avond al vergevorderd was en nu zitten ze op de stoelen en op de grond. Vinnie zit op de grootste stoel, uiteraard.
Voor hem op de grond staat een vaas, ruw en onregelmatig gedraaid met aan een zijde een streek blauw glazuur, waarin een vissenkop is gekerfd. Een nieuw product, waarvan hij er reeds een heeft verkocht voor zeshonderdvijftig euro. Aan zijn vader, die ik goed ken, omdat we uit hetzelfde dorp komen.
Hij heeft zijn zuster Soona meegenomen, die beeldhouwster is en naar mijn smaak prachtige werken maakt, rauwe mensfiguren, die dikwijls niet als mens te herkennen zijn, maar door de vorm zoveel menselijks hebben gekregen, dat je kunt zeggen, dat de emotie van de vorm menselijk is en daardoor het hele beeld een mens wordt. Soona is het tegenovergestelde van haar broer, stil teruggetrokken en heel overdenkend.
Tenslotte is daar Nick, die naast Vinnie op de grond zit, een meeloper, die graag als een schaduw Vinnie volgt, omdat er van zijn tafel vele kruimels vallen en die in de praktijk wil fungeren als vriend en als de agent van Vinnie, die zich daar overigens weinig door gelegen laat liggen. Vinnie flierefluit en rotzooit er driftig op los en noch mannen noch vrouwen zijn veilig voor zijn overdreven belangstelling. Belangstelling, die ze tenslotte allemaal moeten betalen door hem te moeten bevestigen in zijn superieuriteit. Hij voert, zoals gebruikelijk het hoogste woord.
"Als kunstenaar, en in mijn geval als kunstschilder, vraag je je nooit af, wat je voor een ander kan betekenen. Ik schilder uitsluitend voor mezelf. Ik worstel met mijn emoties en probeer ze vorm en kleur te geven op het doek."
Hij irriteert me mateloos en ik zeg:"Dat is het standpunt van geboren mislukkelingen, van gewichtigdoeners, die de arrogantie bezitten zich onder de grote der aarde te durven scharen."
"Maar ik moet schilderen, mijn talenten dwingen me er toe. Het is voor mij de onontkoombare en enige manier om mezelf in beeld te brengen. Misschien vind jij het niet om aan te zien en misschien is er op dit moment niemand in geïnteresseerd, maar ik ontkom niet aan dat gedreven gevoel van zelfprojectie. Ik heb de mensheid zoveel duidelijk te maken."
"Gelul," roep ik en begin me op te winden, temeer omdat Joseph en ik reeds een speciaal voor hem gekochte fles Anisette geledigd hadden.
"Je bent te besodemieterd om wat anders te doen, een baantje nemen of zo, want je kan niks. Je bent gewoon aartslui en profiteert lekker van de maatschappij. Je teert op anderen, perst ze uit en gooit ze weg als sinaasappelschillen. Je schuwt geen middel om met je gladde tong en je gladde lichaam geld bij iedereen los te peuteren en je stelt daar niets tegenover, behalve dan dat ze zich op je lijf mogen uitleven, wat jou overigens ook meer plezier geeft dan hen."
Een voordeel heeft Vinnie wel, hij is niet kwaad te krijgen en daarom durf ik op deze manier tegen hem te praten, maar Nick voelt zich wel geroepen om enige verdediging aan te voeren, terwijl Joseph in hoge mate geamuseerd toehoort, dat wat Zephgusta voor hem vertaalt.
"Er zijn twee oudere dames sinds kort zo in zijn werk geïnteresseerd," snerpte de hoge stem van Nick," dat ze geld in Vinnie willen steken en daarmee aangeven in hem te geloven als kunstenaar. Vinnie staat een grote toekomst te wachten."
"Geef je die inkomsten ook op aan de uitkeringsinstanties?" vraag ik," Of
belazer je die ook al, zoals je je vader belazert door hem jouw prutswerk voor een hoop geld in de maag splitsen. Als jij zo'n afschuwelijk gedraaide vaas door een derderangs pottenbakker, met een kloddertje glazuur aan jou vader durft te verkopen voor zeshonderdvijftig euro, dan bedonder je niet alleen die man, die alles voor je kocht en koopt, maar veel erger nog, je verraadt de kunst. Daarom zul je nooit van enige betekenis worden. Wanneer ga je eens iets maken, wat de mensen mooi vinden. Je trekt je geen flikker aan van anderen. Bezocht jij je vader wel eens, toen hij ziek en eenzaam was? Nooit heb je naar die man omgekeken, toen hij je nodig had. Nee, jij had een hoger doel. Jij moest zo nodig naar het buitenland op zijn kosten om je beeld te verbreden en inspiratie op te doen. Het enige wat jij tot nu toe hebt bereikt is dat de mensen niet meer op je rekenen, dus ook geen rekening meer met jou houden. Dat ze jou niet meer nodig hebben. Maar dat zal je opbreken, makker, want er komt een tijd, dat jij de mensen nodig hebt en dan zullen ze er niet voor je zijn. Je bent een berekenende rat, een asociale profiteur en een kloteschilder."
Nick is opgesprongen, maar Vinnie grijpt hem bij de pols en gebaart hem weer te gaan zitten.
Enkele ogenblikken is het stil.
Vinnie kijkt mij lang aan en er verschijnt iets van geamuseerdheid om zijn lippen.
Dan zegt hij aarzelend en met zachte stem:" God, jongen..ja, als jij daar zo over denkt, kan ik daar niets meer aandoen, denk ik. Ik hou me bezig met mijn werk, mijn kunst. Datgeen, wat ik op het doek probeer te krijgen is het gewichtigste, dat er voor mij bestaat. Dat mijn doeken niet verkopen is niet mijn schuld. Dat is de schuld van het publiek, dat kennelijk nog niet toe aan mijn werk. Een goed kunstenaar is zijn tijd vooruit en daardoor dikwijls onbegrepen. Ik ben het met je eens, dat kunst in het algemeen toebehoort aan de mensheid, aan de openbaarheid, maar het maken van kunst is een uiterst persoonlijke intimiteit, gericht op je eigen ik. Een kind verwekken is zo'n intimiteit, waarna het kind als product de wereld zal toebehoren. Ik ben er van overtuigd, dat ik wel degelijk een bijdrage lever aan mens en maatschappij. Ooit komt de tijd dat de mensheid rijp zal zijn voor mijn werk. Natuurlijk heb ik geld nodig om in leven te blijven en materialen te kunnen kopen. Natuurlijk vind ik het zelf ook niet leuk mijn hand te moeten ophouden, maar ik leef zo sober mogelijk."
"Laten we de proef op de som nemen," mengt ineens Joseph in het gesprek en gaat tussen mij en Vinnie instaan. Dan draait hij naar Vinnie toe en zegt:"Ik koop die vaas van je voor zeshonderdvijftig gulden. Deze vaas, die hier staat."
Het wordt stil, want zijn blikken bezitten een scherpte die ontzag afdwingt.
Iedereen kijkt toe hoe hij het bedrag uit zijn portefeuille neemt en het naast de vaas op de grond legt.
Vinnie staat op, neemt de vaas en overhandigt die aan Joseph.
Joseph houdt de vaas recht voor zich in zijn gestrekte armen, draait langzaam rond, zodat iedereen de vaas getoond kreeg. Als hij weer oog in oog met Vinnie staat, spreidt hij de armen en de vaas klettert op de plavuizen aan diggelen. De restanten springen door het atelier en glijden als schaatsenrijdertjes zover mogelijk van hem vandaan. Iedereen kijkt naar de explosie van scherven, behalve Joseph. Hij heeft slechts naar Vinnie gekeken. Het lijkt lang te duren voordat het brekende geluid is weggestorven. Vinnie staart naar de stukken en kijkt dan omhoog naar Joseph.
Ik zie hem tweemaal achterelkaar slikken en dan zegt hij met zachte onvaste stem: " Godverdomme, wat zonde van je geld."
Joseph kijkt hem zo strak aan, dat Vinnie's ogen moeite doen zijn blik te ontwijken. Zephgusta staat op en haast zich naar het toilet, om over te geven, weet ik. Dan draait Joseph zich naar mij toe en zegt:" Kom Stefan, we hebben hier niets meer te zoeken."
Hij pakt me bij de arm en trekt me mee, de straat in, waar de lichtekooien met de lantaarns zijn versmolten, highlights van een afgestorven bestaan.
"Waarom deed je dat?" vraag ik hem.
"Begrijp je dat dan niet? Wat zou jij gedaan hebben, als ik van jou een schilderij van Zephgusta gekocht had, je betaald had en het vervolgens met mijn mes aan stukken zou hebben gesneden? Wat zou jij dan gedaan hebben?"
Ik probeer het me voor te stellen en antwoordt:" Ik zou je naar de keel zijn gevlogen."
"Exactement," bevestigt hij met een heftige hoofdknik.


Hoofdstuk 4
Zephgusta.

"Moeten we iets afspreken?' vraagt Zephgusta aan mij.
Haar gezicht met de miljarden fijne groefjes staat strak en haar ogen zijn dof.
"We hadden toch iets afgesproken. Je zou langer blijven, weet je nog?
Het is zinloos om nu te gaan, maar misschien is het voor jou even zinloos om te blijven," antwoord ik haar.
"Ik blijf niet lang weg," zegt ze," ik wil op tijd terug zijn om je te helpen met de voorbereidingen van de expositie. Maar ik moet echt naar Joseph om te achterhalen wat hij weet van mijn tijd in Afrika. Hij heeft me beloofd te helpen met het speuren naar mijn verleden. Niet alleen voor mijn zielenrust maar, zoals hij zegt, ook voor het zijne."
"Dat begrijp ik," zeg ik," tenslotte is daar voor jouw gevoel je leven geëindigd en hij kent vele aanstichters daarvan, maar hij zal er waarschijnlijk niet over willen praten."
"Hij zal er over praten," zegt ze vastberaden met een knik.
Haar ogen zijn donkerblauw en kijken me aan, iets wat ze niet vaak deed, iemand lang aankijken. Gefronste wenkbrauwen staan als parasolletjes boven haar ernstige blik.
"Hoe ben je in Afrika terechtgekomen?' vraag ik
"Ik woonde in Souillac in de Perigord met mijn Franse moeder en Hollandse vader. De permanente ruziesfeer tussen die twee zorgden ervoor, dat ik meer met vrienden buitenshuis bivakkeerde dan binnenshuis. Mijn moeder was een arrogante vrouw, die de Hollandse afkomst van vader niet zo hoogstaand vond als haar eigen. Mijn vader daarentegen was een antiek ingestelde Hollander, die vond dat de vrouw de man onderdanig moest zijn. Dus dat botste geweldig. Totdat er een paar zogenaamde vrienden kwamen, die mij en mijn vriend overhaalde een baan aan te nemen in het Legioen. Ik zou op een kantoor in Oran komen werken, mooie verhalen die anders bleken uit te pakken. Later begreep ik, dat die kerels daar aanzienlijke sommen geld voor hadden gekregen. We werden gewoon verkocht en ontsnappen was niet mogelijk.
Zo kwam ik terecht in het land, waar het gras allang gevlucht was voor de zon.
Begrijp alsjeblieft, dat ik voor mijn gevoel naar Joseph moet gaan. Misschien krijg ik een kans om een beetje met mijn verleden af te rekenen."
Haar ogen worden dof en staren in de verte.
"Het waren kleine stiekeme kampjes," vervolgt ze,"eerst kwam je in het kamp voor officieren en als je te lelijk werd, dankte ze je af en moest je naar een kamp voor de manschappen. Dat was de vreselijkste ervaring, die een mens zich kan voorstellen. Laat ook maar, het is niet voor te stellen. Het was de hel. Honderden kilometers in de omgeving was niets te bekennen dan leegte. Overal woestijn om je heen, niet gelegen aan welke route dan ook. In het eerste kamp zaten we met twintig vrouwen in het tweede kamp met wel vijftig. Daar heb ik afgeleerd voorwaarden te stellen. Slecht voedsel en miezerige kamertjes, alles even vuil en grauw. En elke dag die onverdraaglijke hitte, waardoor het stof en vuil aan je huid plakte. Alles wat je aanraakte was smerig. Je walgde van jezelf en van de anderen. Fatsoen en naastenliefde ebden al snel weg, want als het gaat om leven of dood, zijn moraal en ethiek een luxe geworden, die we onszelf niet meer durfden permitteren."
De woorden tuimelen uit haar smalle gerimpelde mond en ze spoedt zich naar het toilet om haar maag gerust te stellen.
"De beesten werden op je losgelaten," zegt ze teruggekomen,"en mochten hun perverse gang gaan. En als je daar tenslotte ook niet goed meer voor was, werd je, als je geluk had, uit het kamp gesmokkeld en kwamen ze vaak om in de woestijn, maar je had een kans. Meestal werden de vrouwen gewoon vermoord uit pure wellust. Enkele van die moordenaars zijn veroordeeld, maar dat waren er niet veel, want lijken werden er zelden gevonden. In het Legioen wisten ze precies hoe je lijken moest begraven, zonder dat zelfs de honden je konden vinden. Of de daders veroordeeld werden hing vaak af van de bewakers en of de soldaten geld hadden om de bewakers te laten zwijgen. In dat laatste kamp heb ik een soldaat gehad, Paul de Carnac heette hij, die anders was dan de anderen. Hij praatte met me en luchtte zijn hart over zijn verleden en zijn frustraties ten aanzien van het legioen. Paul kwam uit de buurt van Marseille en was de zoon van een slager, een streng katholieke en agressieve man, die zijn eigen zoon het huis uit heeft gedreven. Tijdens een cafébezoek in een dronken bui hebben Paul en zijn vrienden getekend voor het Legioen, net als wij toen. Twee dagen later werden ze opgehaald en konden ze er niet meer onderuit. Hij was kinderlijk simpel en kon de hardheid van het Legioen niet aan. Huilde bij mij vaak zijn heimwee eruit en was een veel te zacht mens voor dat keiharde leven van die soldaten."
"Hield je van hem?" vraag ik
"Ik had met hem te doen. Zijn verhalen interesseerde me niet echt, maar in een dergelijke wanhopige situatie klamp je je al snel vast aan iemand die maar een beetje gevoel heeft. Hij zou misschien mijn kans kunnen zijn om te overleven en daarom luisterde ik en praatte ik ook met hem. En die kans hij bood me , want toen het zover was, dat ook ik afgedankt zou worden, kwam hij bij me en gaf de opdracht me gehoorzaam te gedragen, als het zover was. Toen dat moment gekomen was, werd ik meegenomen de woestijn in, mijn executie tegemoet, wist ik. Maar na een half uur rijden stond daar Paul met zijn legerwagen. Hij verstopte me onder dekzeilen en reed naar Tanger. Vandaar ben ik met een particuliere zeilboot naar Italië gevlucht. Het kon me niet schelen, wat er met me zou gebeuren, van binnen was ik allang afgestorven. Erger kon het toch niet meer worden. Via allerlei wegen kwam ik in Lyon terecht, waar ik de kost verdiende in de prostitutie. Daar ben ik ook begonnen te poseren, op verzoek van een van mijn bezoekers, die schilder was, net zoals jij. Hij had vrienden in Holland, die mij ook wel als model wilden en zo ben ik naar Nederland gekomen. Gelukkig bezit ik twee paspoorten, een Nederlands en een Frans, zodat mijn verblijf hier geen problemen veroorzaakt."
Tijdens dit verhaal waren haar ogen dik en nat, zo nat, dat er een druppel
uit haar ooghoek naar beneden rolde.
Voor het eerst zie ik haar huilen, heel eventjes maar en op de een of andere manier stemt me dat gelukkig en blij. Nooit tevoren zag ik haar zo broos, maar nu huilt ze. Ik pak haar bij de schouders en zij leunt zwaar tegen me aan. Haar warmte dringt door mijn kleren en ik ruik haar haar.
"Heb je later die Paul nog wel eens gezien of iets van hem gehoord?" vraag ik.
"Nee," zegt ze," ik heb hem nooit meer gezien. Wel heb ik gehoord, dat hij in de gevangenis is beland, omdat de man, die mij naar hem had toegebracht, telkens meer geld vroeg om te zwijgen. Tenslotte heeft hij hem verraden."
"Ik laat je niet gaan, of ik ga met je mee," zeg ik. Haar hoofd rust op mijn borstbeen en ik voel haar vingers nerveus trommelen in mijn nek.
"Nee," zegt ze," dit moet ik alleen doen. Ik ben ook alleen naar hier gekomen. En daar zal Joseph me helpen."
"Misschien is er een verschil met jouw komst hier naar toe," zeg ik,
"Toen was je dood, maar ben je dat nu nog steeds?"
Ze tilt haar hoofd op van mijn borst en kijkt me aan, weer heel lang, en haar ogen worden groter, alsof ze zich plotseling van iets bewust wordt.
"Nu ik erover nadenk," zegt ze met verrassend hoge stem," nee, het is niet meer hetzelfde. Het is anders. Hier voel ik me rustig en onbedreigd. Bij jou durf ik te praten. Voor mijn lichaam hoef ik me niet meer te schamen, want dat heb ik allang niet meer. Maar in dit gehavende lijf woon ik wel; het mensje Zephgusta. Iets in dit lijf, ik dus, zegt me, dat ik hier terug moet komen bij jou. Je bent een soort veilige haven voor me geworden."
Deze realisering doet haar even vluchtig glimlachen en voor een kort moment zie ik een glans in haar ogen, alsof ze eventjes licht geven.
"Je kent die wereld, waar je je opnieuw instort. En als je helemaal alleen bent, loop je grote risico's." zeg ik en ik voel me nerveus worden, "Misschien beland je weer in levensbedreigende situaties. Laat me dan toch meegaan."
"Jij moet werken aan je expositie en bovendien zal Joseph vaak bij me zijn," zegt ze ter geruststelling van mij en van zichzelf.
Ze heeft gelijk. Ik moet nog erg veel doen, voordat de expositie van start gaat. Er resten mij nog slechts drie weken. In die tijd moet ik alles klaar hebben, waarmee ik voor de dag wil komen. Er moeten eenentwintig doeken hangen, portretten en naakten en alle eenentwintig van Zephgusta.
"Pas op jezelf," zeg ik. Ze kust me lang en warm en ik ruik de woestijn, de geur van verlatenheid, op haar getaande huid.


Hoofdstuk 5
Wiebe Westerholt.

Het is een zomernamiddag en de zon staat nog in volle glorie aan de hemel. Zephgusta zit al bijna vier weken in Frankrijk en sporadisch laat zij iets van zich horen. Elke dag en elke nacht vraag ik me in onrust af, hoe het haar daar zal vergaan. Joseph had gebeld en me gerustgesteld en uitdrukkelijk beloofd goed op haar te zullen passen. Waanzin natuurlijk, want als er iemand op zichzelf kan passen, dan is dat Zephgusta.
Hun speurtocht naar overblijfselen van hun beider verleden was bijna ten einde. Geen al te grote resultaten hadden ze geboekt. Daarom was ze langer gebleven dan ze gewild had. Joseph wilde wachten tot een bekende van hem terug was van vakantie, een gepensioneerd kolonel van het Legioen.
Mijn expositie was reeds een week aan de gang.
Op het terras van een straatcafé zit ik met Wiebe Westerholt, een man van ongeveer zeventig jaar. Het is een veelzijdig mens en een gedreven verteller.
Tijdens de expositie hij had mij zijn diensten aangeboden en om de een of andere reden boeide hij me. Een meeslepende man en begaafd muzikant, die zonder enige scholing de muziek zich volledig had eigen gemaakt en daarnaast schreef hij gedichten. Als organist speelde hij nog dikwijls in allerlei kerken, een bezigheid, die ik zelf ook een aantal jaren had gedaan. Ooit was hij gereformeerd predikant in een gehucht in het oosten van het land. Als gevolg 
van zijn echtscheiding werd hij door het centrale kerkbestuur ontslagen en 
mocht niet meer zijn ambt uitoefenen.
Zijn salaris ging na de scheiding nog een tijdje door, maar veel bleef daar niet van over, omdat schuldgevoel en geweten hem er toe brachten akkoord te gaan met een regeling, zoals die was voorgesteld door het kerkbestuur. Nu, na verhuisd te zijn naar een nog kleinere gemeenschap, houdt hij zich bezig met zijn oude liefhebberij, het restaureren en schoonmaken van schilderijen, waarvoor hij vroeger ook was opgeleid, maar, toen het heilige Jeruzalem hem riep, heeft hij zijn verdere leven aan de kerk gewijd. Totdat hij, een aantal jaren geleden, zichzelf betrapte op de idiote sleur en de idiote woorden, die hij steeds maar weer moest spreken. De ontdekking de conclusie te moeten trekken, dat hij tenslotte alleen maar drie keer op een zondag ging preken om het geld, vervulde hem met zulk een afgrijzen, dat hij liever direct was opgestapt uit de wereld der gemeenplaatsen, zoals hij dat noemde. Ik herken in hem veel van mijn eigen jeugd en streng dogmatische opvoeding, waar je op gezette tijden altijd weer en nog steeds tegenaan botst.
"Het is eigenlijk een ziekte," vervolgt hij, "waar je nooit meer van af komt. Steeds weer zal het de kop opsteken als de tijd ervoor rijp is en de gelegenheid zich voordoet. Alsof je je nog steeds afvraagt: heb ik er wel goed aan gedaan die zaken aan te kant te schuiven of is er wellicht iets nieuws gekomen, waardoor ik mijn mening weer zal moeten bijsturen. Verstandelijk is het hele zaakje natuurlijk belachelijk te noemen, maar emotioneel is er iets, dat misschien wel sterker is. De veiligheid van vroeger als kind, de geborgenheid en de strelende handen van een liefverzorgende moeder liggen daaraan ten grondslag. Het daar naar terug verlangen, houdt waarschijnlijk je belangstelling gaande voor deze dingen. Puur nostalgie dus en het verlangen naar onbezorgde veiligheid in een steeds onveiliger wordende wereld."
Ook nu praat hij er weer over, tijdens een hapje eten op het terras van het café.
"Ach, je moet er maar op rekenen, dat de angst er van jongs af aan goed ingehamerd is. Dat raak je niet zo maar kwijt. Ook niet als je later, eenmaal volwassen, een zelfstandig denken hebt ontwikkeld en de wereld naar jouw inzichten onder controle denkt te hebben. De godsdienst heb je dan als instituut natuurlijk allang aan de kant gezet. Tenslotte heeft dat ding, wat we kerk noemen, historisch gezien niets anders dan dood en verderf gezaaid, van wat voor religie dan ook. En de goeie dingen die gedaan werden, waren niet van historische betekenis. Je moet zulke dingen zien in het perspectief van de geschiedenis. Wat is het resultaat in de loop der eeuwen? Oorlogen, honger, onverdraagzaamheid, politieke intriges, slavernij en criminaliteit. Dan kan je alleen maar tot de slotsom komen, dat het beeld historisch gezien negatief is. Altijd zul je zelf wel twijfels houden, die je steeds weer zou kunnen sussen met de vroegere ingepompte waarden. Maar dat is fout. Godsdienst heeft mij alleen maar angst gebracht, van kleins af aan. Als je voor Gods troon verschijnt, riepen ze vroeger, dan zul je geoordeeld worden en reken er maar op, dat dat niet te best is, want je bent een slecht mens, een zondaar, die het niet waard is om door Gods ongetwijfeld grote schoenen vertrapt te worden. Sidderend van angst zul je voor zijn aangezicht verschijnen. Sommigen worden toegelaten tot het Koninkrijk, dat zijn natuurlijk de christenen en die zullen verbaasd zeggen: "Maar ik ben een slecht mens geweest, een zondaar?"
Maar God zou dan zeggen: "Uit genade alleen mag je binnen komen." Anderen, die zeggen, dat zij altijd hun best hebben gedaan het de medemens zo veel mogelijk naar de zin te maken, zullen te horen krijgen, dat ze uitgeworpen zullen worden in de buitenste hel, waar geween is en knarsetandend geweeklaag. Vooral die laatste woorden bezorgden me doodsangst. Geween moest al veel erger zijn dan huilen, maar als er dan nog bij werd geknarsetand, dan had je wel de allervreselijkste griezelbelevenis die je je kon voorstellen."
Hij lacht luid en krijgt een hoestbui, die eindigt in een verstikkend rochelend geluid. Als het hoesten stopt heeft hij een mondvol slijm, dat hij in een papieren zakdoekje spuugt en in de borstzak van zijn overhemd steekt. Een grote natte ronde vlek tekent zijn linkerborst.
"Waarom ben je bij je vrouw en kinderen weggegaan?" vraag ik hem.
"De kinderen waren al groot, allebei afgestudeerd, een in bedrijfskunde en de ander in medicijnen. Op het moment, dat ze het huis uit gaan, kom je als het ware uit een soort tunnel. De jaren, dat je in die tunnel leeft, richt je je doelen op het einde ervan. Als de kinderen maar eenmaal goed terecht zijn gekomen en een eigen leven opbouwen, dan heb je misschien wel het belangrijkste doel in je leven bereikt. Dan blijf je met je beiden over en moet je volledig opnieuw beginnen. Al die jaren gingen de gesprekken over de kinderen, over hun vriendjes, over hun opleiding, over hun opvoeding, over hun kleren, hun eten en drinken, hun eerste liefdes, ga zo maar door. Er was niets voor jezelf en voor elkaar om voor de toekomst over na te denken. Wel om er over te dromen. In je werk bemerk je al vrij snel, dat begrafenissen en bruiloften eigenlijk de hoogtepunten waren, maar altijd was alles hetzelfde, het eeuwig repeterende in je dagelijks bestaan. Dat gaat je de keel uithangen. Helaas is het in deze maatschappij zo, dat, als je een beetje creatief bent, je onmogelijk in bepaalde banen te handhaven bent. Mijn vrouw was vroeg grijs. Ik bedoel geestelijk grijs. Geen smaak of kraak was er, noch in haar kleding, noch in haar gedrag. Geen speelsheid of vrolijkheid was er te vinden. Dat mocht ook niet, want 'hier beneden is het niet', staat er geschreven. Lijden is belangrijker dan geluk, vindt het christendom. Dan probeer je rust te vinden in zwijgzaamheid en tolerantie van het onbegrip, maar tenslotte verzand je in ledigheid en lethargie. Misschien was dat nog wel het beste.
Ik hield het niet meer uit en koos tenslotte voor mezelf, overigens nadat ik een andere vrouw tegenkwam, waarbij de levenslustigheid wel voorop stond. De kerkelijke generaliteit heeft dat niet kunnen accepteren en schopte me eruit. Het huis uit, de kerk uit en het salaris ging naar mijn vrouw, die mij daarvan een klein gedeelte toeschuift, terwijl ze godverdomme van huis uit schatrijk is. Ja ja, in het instituut leer je vloeken, zoals in elk instituut trouwens. Maar ach, wat is wijsheid?"
Hij zwijgt en staart dromerig voor zich uit met een verbitterde trek om zijn oude mond.
"Wijsheid...," mompelt hij voor zich uit, "wijsheid, de optimale onbaatzuchtigheid, die helaas niemand meer bezit, behalve dan die enkele verdwaalde altruïst, die daardoor al gauw de janlul van de maatschappij wordt. Kunstenaars en hiermee bedoel ik de echte kunstenaars, die zo gedreven en betrokken zijn bij datgeen ze uitvoeren, dat de wereld om hen heen wegvalt. Die geld, eten en drinken niet meer kennen als onmisbaar. Die hun werk stellen boven alles wat materie is en die voorop lopen in de wereldontwikkeling. Profeten zijn het, dat soort kunstenaars bedoel ik. Dat soort kunstenaars bezit op de hun eigen manier wellicht nog wel de wijsheid. Eigenlijk maar goed, dat dat soort mensen niet voor zich zelf kan opkomen, want anders zouden ze ook weer teveel het eigenbelang stellen boven het belang van hun kunsten. Neem nou bij voorbeeld de journalisten of de politici. Vooral van die laatste groep mag je verwachten dat ze enige wijsheid bezitten. Begrijp me niet verkeerd. Ik bedoel niet dat ze geen kennis bezitten, maar ik twijfel aan hun wijsheid. Die twee dingen hebben niets met elkaar te maken. Een journalist schrijft voor zijn krant, waar de oplage bepaalt of hij mag blijven werken of dat hij ontslagen moet worden. Is het een rechtse krant, dan schrijft hij rechts. Is het een linkse krant, dan schrijft hij links. Op dat moment heeft hij te maken met twee belangens, in de eerste plaats zijn eigen werk, dat hij niet wil verliezen en in de tweede plaats de status van de krant, waaraan hij moet voldoen. Een politicus idem dito met een sterretje. Eerst zijn eigen belang en bijna op gelijke hoogte het partijbelang en na een hele tijd komt dan nog eens het landsbelang, terwijl dat voorop zou moeten staan. En al die ruzies binnen de partijen komen alleen maar voort uit de botsingen tussen eigen belang en partijbelang. Het volk is het minst belangrijk. Verwacht je daar dan wijsheid te vinden?."
Hij spreidt zijn handen en kijkt me vragend aan. Zijn spaarzame witte haren wiegen in de lichte wind en geven hem iets kwetsbaars.
"Er struikelt een soldaat," gaat hij verder, "midden in het strijdgewoel en valt met zijn gezicht in het gras. In een flits ziet hij madeliefjes staan en in diezelfde flits realiseert hij zich, dat het voorjaar is en waarvoor hij moet vechten. Niet om volk en vaderland, maar om die madeliefjes en de lente. De schoonheid van dit bloemetje geeft hem troost en moed op dat moment, maar het zal hem tevens vullen met weemoed en verlangen."
Hij zucht diep. Starend in het lege wijnglas dwalen zijn gedachten terug, naar zijn eigen geleverde strijd, zijn lente en zijn madeliefjes.
Na een nieuwe hoestaanval hervat hij: "Passacaglia en Fuga van Bach hebben mijn leven bepaald. Als kind zat ik op de orgelbank van de Prinsenkerk in Rotterdam en luisterde, benomen van de adem, naar mijn broer, die dat stuk speelde. De steeds weer terugkerende baspartij werd in mijn hoofd en ziel gebrand. En van binnen zong ik mee met de bassen. Vanaf dat moment heb ik dat mijn hele leven gedaan, meezingen met de bassen. Bij alles wat ik hoorde, in concertzalen, in kerken, bij musicals, bij liedjes op de radio, waar ik ook was, ik wist niet meer dat ik het deed, maar ik deed het. Anderen mensen stootten mij aan, als ik stil moest zijn. Dan was ik dat voor een moment, maar als vanzelf begon ik weer. Ik kon het niet meer laten. De bassen van Bach zijn zoals alle baspartijen de basis van de muziek en de basis van het leven. Alle instrumenten steunen op de baspartij. Later, toen ik zelf speelde bestond er niets heerlijkers dan muzikanten te horen improviseren op mijn baspartij. Het was, alsof ik ze droeg. Ik kon ze sturen met mijn partij. Ik kon , door zo inlevend in de solist te spelen, ze tot grote hoogte brengen, ja zelfs dwingen. Zo ook in de kerk, waar ik orgel speelde en de mensen begeleidde bij hun zang. Mijn spel dwong de gemeente tot begeestering en gaf de prediker meer kracht. Het enthousiasme schalde de kerk uit. Dat was voor mij het doel van mijn spelen. Dat was mijn zondagse offer aan God, zo stimulerend mogelijk te spelen. De vlinders moesten door de kerk vliegen, niet alleen vanaf de kansel, maar ook vanaf het orgel. De mensen moesten blij naar huis gaan, nageroepen door mijn schallende triomfmars als naspel. God, wat heerlijk was dat."
Hij lacht luidkeels en zijn kin is nat van het enthousiasme. Halverwege zijn lachsalvo begint hij te hoesten, van diep en ver komen de golven slijm naar boven. Hij excuseert zich voor zijn geluiden en frommelt de volle papieren zakdoekjes terug in zijn borstzak, waar de natte plek groter wordt.
"Maar nu woon ik weer alleen, want die tweede vrouw bleek er alleen maar ter compensatie van de eerste te zijn. Ze had drie kinderen, allemaal nog jong. Die tunnel hoefde ik niet nog eens een keer mee te maken. Puur eigen belang dus. Goed voor jongelui, die dat allemaal nog moeten leren."
Min gedachten dwalen af naar Zephgusta en Joseph. Hun zoeken naar de juiste vertaling van hun beider verleden. Er bekruipt mij een verlangen naar haar. Naar haar miljoenen groefjes, waar je de wereld aan beeltenissen in kon zien, haar kapotte stembanden met hun rauwe liederen, maar vooral haar blik als verse sneeuw, oneindig in zachtheid.
Vanuit de verte hoor ik Wiebe praten, maar ik heb er geen zin meer in.
In mijn hoofd is ineens geen ruimte meer voor hem. Mijn kop loopt vol met weemoed en onrust om Zehgusta en de zorgelijke verhalen van Wiebe vinden daarin geen plaats meer.
Ik sta op, reken af en na een korte groet loop ik met de handen diep in de broekzakken gestoken naar huis, het grijze en lege atelier, als de oude zolderkamer, tegemoet.


Hoofdstuk 6
Loulou

In Lyon stroomt al vroeg in de morgen de stad vol met over elkaar tuimelend en buitelend verkeer. Rondom de stad staan de lange files te wachten tot de stad ze permitteert naar binnen te gaan.
Merkwaardig is het, dat juist in de oude binnenstad er ruimte genoeg is voor het verkeer, omdat het daar veel spaarzamer is. Sommige buurten kun je beter maar niet komen, hoewel zij beiden, Zepfgusta en Joseph, de weg heel goed kennen in dit doolhof van sombere behuizingen en afgedankte mensen.
Zij zoeken in de nauwe en bedompte stegen naar Loulou, een prostitué, die volgens Joseph goed bekend was met een aantal oud-legionairen. Bij het onderkomen van Loulou hadden ze niemand thuis getroffen en de, op een stoeltje voor de deur zittende, buurvrouw vertelde hen, dat Loulou boodschappen was gaan doen.
Op het hoekje van de Rue Neuf Saint Jacques ziet hij haar zitten op een miniem terrasje. Lange hennakleurige haren hangen piekerig over de schouders, een pokdalig gezicht en slobberende overmatig donkere kleding. Haar kin steunend op haar hand. Een sigaret kringelt witte sliertjes voor haar ogen. Op de grond aan haar voeten staat de bruine papieren boodschappentas, waar stokbrood en prei uitsteekt. Op het tafeltje voor haar staat een espresso.
Op enige afstand van het terras pakt Joseph de arm van Zephgusta en houdt haar staande.
"Daar zit ze," zegt hij. Zephgusta houdt haar adem in en staart naar de vrouw.
Ze ziet zichzelf weer terug in dezelfde omstandigheden enkele jaren geleden op dezelfde plaats in dezelfde stad, dezelfde triestheid en dezelfde verlatenheid. Misselijkheid welt in haar op, haar darmen verkrampen en haar slapen beginnen te bonzen. Ze grijpt de hand van Joseph en hij voelt het beven. Voor het eerst voelt zij weer de angst, waarvan ze dacht dat die reeds lang geleden afgestorven was. Het is juist die angst, die haar nu bang maakt. Tegelijkertijd beseft ze, dat weglopen die angst niet zal wegnemen.
"Laten we erheen gaan," zegt ze zacht en houdt Joseph's hand omkneld.
"Bonjour Loulou," begroet Joseph de vrouw.
"Mijn God, Joseph, ben jij dat werkelijk?" vraagt zij verbaasd.
Ze heeft een onverwacht melodieuze heldere stem. Ze staat op en omhelst Joseph. Dan kijkt ze opzij naar Zephgusta en neemt haar op van top tot teen. De blik in de ogen herkent Zephgusta wel, zoals de blik van iedereen, die haar voor het eerst ziet. Zoals zij zichzelf elke dag in de spiegel ziet, een verrimpeld mager karkas.
Joseph stelt haar aan de vrouw voor, die haar vriendelijk toeknikt.
"Joseph, Joseph, wat kom jij hier doen?"
Aan de intonatie kan Zephgusta duidelijk horen, dat Loulou zeer op hem is gesteld. Oude vrienden, die elkaar lang niet hadden gezien.
Nadat ze hebben plaatsgenomen en ook hun koffie is gebracht en nadat er wat belangstellende informatie naar beide zijden is uitgewisseld, begint Joseph te vertellen.
"Loulou, je hoeft geen gêne te voelen voor datgene wat jij doet. Zephgusta hier kent jouw werk, heeft dat zelf ook korte tijd gedaan en ook hier in Lyon. Je kunt dus vrij-uit praten, als je dat tenminste wilt. Het is voor Zephgusta van zeer groot belang, dat zij van jou wellicht informatie kan krijgen, die kan bijdragen om haar verleden te leren accepteren of tenminste ermee kan leren omgaan.
Zephgusta is onder valse voorwendsels naar Afrika gelokt en terechtgekomen in de bordeelkampen van het Legioen. Daar is zij buitengemeen slecht behandeld en heeft diverse miskramen gehad. Haar lichaam draagt de onuitwisbare sporen daarvan en haar geest draagt de ongeneeslijke wonden." Hij pakt een van haar polsen en draait de vaagblauwe tatoeëring naar haar toe. "De reden van onze komst is een weg zien te vinden, die kan bijdragen om die wonden te laten helen."
Loulou kijkt met diepe donkere ogen naar Zephgusta, die een vertrokken glimlach probeert tonen.
"Ma pauvre..," zegt ze zacht en drukt even haar hand op de pols van Zephgusta.
"Vraag maar, Joseph, wat willen jullie weten?"
" Loulou," begon hij," twee jaar geleden had jij een relatie met een man, die luisterde naar de naam Etienne. Bestaat die relatie nog?"
"Ja," zei Loulou," we zijn zelfs officieel getrouwd. Niet voor de kerk, maar wel voor de staat. Hij kan elk moment komen, we hadden hier afgesproken."
"Etienne, jouw man dus, heeft vele jaren in het Legioen gezeten en heeft daar samengewerkt met ene Paul de Carnac, als ik het me goed herinner."
"Dat zou ik niet weten," zei Loulou," er zijn er zoveel, waar hij nog steeds af en toe contact mee heeft, maar de naam Pierre de Carnac heb ik nog niet van hem gehoord. Als je even geduld hebt, kan je het hem zelf vragen. Wat ik wel kan doen, is vast zijn fotoalbum ophalen. Wellicht dat de gezochte Paul daar in staat. Blijf maar even wachten hier, ik ben zo terug."
"Ik ben er van overtuigd," zei Joseph tegen Zephgusta," dat Etienne ooit over Paul heeft gesproken. Ik weet alleen niet meer in welk verband."
Zephgusta keek hem aan en zei:" Mijn intuitie zegt me, dat we op het goede spoor zijn. Het legt een spanning op me en het maakt me ook angstig. Ik weet niet of ik sterk genoeg zal zijn om de confrontatie met Paul aan te kunnen."
Ze stond op en verdween in het café. Toen ze terug kwam zag ze bleek.
"Excuses," zegt ze," mijn maag is altijd de eerste die protesteert. Niets aan de hand verder, ik kan het goed hanteren, hoewel het overgeven de laatste tijd lijkt toe te nemen."
"Maak je je daar zorgen over?" vraagt Joseph en priemt zijn ogen onderzoekend in de hare. De duizenden groefjes in haar gezicht lijken zich verdiept te hebben. Ze ziet er zorgelijk uit, denkt hij. Hij heeft beloofd op haar gezondheid te zullen letten, niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk. Dat had hij natuurlijk niet hoeven vragen, want als vanzelf deed hij dat, gedreven vanuit haar achtergrond, die voor een groot deel ook de zijne was. Zijn twijfels en onzekerheden over beslissingen uit die tijd, hielden en houden hem elke nacht uit de slaap. Deze jacht naar het verleden zou daar wellicht enige verlichting in kunnen brengen.
"Nee," zegt Zephgusta, "niet echt. Ik wil graag wat water drinken."
Joseph staat op en haast zich naar binnen om even later terug te komen met een Perrier.
"Neem dit maar," zegt hij, "hier zit koolzuur in. Gaat het echt wel?"
Zephgusta knikt.
"Wat doen we als Paul op een van de foto's staat?" vraagt zij.
"Dan zullen we hem gaan opzoeken en hem vragen wat hij zich van jou herinnert . Je moet er op rekenen, dat je van de eerste periode, dat jij daar verbleef, van het officierenkamp, nergens informatie zult krijgen. In die kringen ging men zeer grondig te werk met het uitwissen van alle nagelaten sporen. Daarin te gaan graven, weet ik, is zelfs niet zonder gevaar, omdat enkele hooggeplaatsten nooit zullen toestaan, dat sommige zaken aan het daglicht worden gebracht."
Er verschijnt een man bij het terras, groot van postuur met zwart haar en een korte zwarte baard. Zijn donkere ogen zoeken de drie tafeltjes langs en vervolgens brult hij naar binnen:"Loulou n'est-pas la?"
"Etienne," roept Joseph," c'est moi, Joseph Loupidaire. Ken je me nog?"
"Joseph!!" schreeuwt Etienne en omhelst luidruchtig zijn oude kennis.
"Wat brengt jou hier naar toe? Dat is heel lang geleden. Ik had gehoord, dat jij ergens bij de Ardêche was gaan wonen. Is dat je vrouw?""
"Voor het grootste gedeelte van het jaar woon ik inderdaad in Chauzon." zegt Joseph.
Zephgusta kijkt gespannen naar Etienne en probeert hem in te schatten. Een grote luidruchtige kerel, die er slonzig en onverzorgd uitziet. Het type, dat het niet zo nauw met de wereld neemt. Grove handen met opvallend gezwollen gewrichten. Ze zoekt naar iets van herkenning, maar komt niet verder dan zijn luidruchtig gepraat. Luidruchtig waren ze allemaal vroeger, vooral als er veel gedronken was.
Loulou komt om de hoek met een lijvig fotoalbum onder de arm gekneld.
Voordat ze gaat zitten ploft het album op het tafeltje.
"Wat moet je met dat boek?" vraagt Etienne en zijn stem klinkt dreigend.
"Ik had je gezegd, dat niemand dat mocht zien. Waarom heb je het godverdomme dan gehaald? Blijf met je hoerenpoten van mijn spullen af, begrijp je?" Hij heft zijn hand op, als dreiging voor mogelijke slaag, maar Joseph komt tussenbeide en zegt:"Ze heeft het voor mij gehaald, Etienne.
Wij zijn op zoek naar iemand, die jij waarschijnlijk kent. Je hebt mij eens zijn naam genoemd."
Joseph legt in het kort uit wat het doel van Zephgusta is, zonder daarbij details te vermelden.
"Paul de Carnac? Ja, die ken ik wel en vrij goed ook. Een slappeling, een lafaard. Hij had altijd wat te zeuren. Ik vertrouwde hem niet erg. Hij was me te zacht. Je weet, dat er in die tijd nog wel eens wat te ritselen viel, als je de juiste vriendjes kon laten zwijgen, maar Paul had altijd wat te mekkeren over goed en kwaad. Paul was gerust in staat om een link akkefietje te melden bij de officier van dienst. Hij verlinkte je gewoon, als hij vond dat we iets verkeerd deden. Nee, hij hoorde er niet echt bij, bij de groep, bedoel ik. Kijk hier staat hij op de groepsfoto van ons peloton."
Hij tikt met een vuile gebarsten nagel op het prentje ergens in zijn boek.
Zephgusta buigt zich naar voren en duwt de hand van Etienne van de foto. Ze staart met ingehouden adem naar het prentje. 't Is maar een kleine foto, maar ze herkent Paul direct. Haar ogen worden dik en rood.
De herinnering wordt ineens levend, meer dan ze heeft verwacht en meer dan ze wil. Ze ziet hem weer voor zich, hoe hij bij haar lag en huilde. Hoe hij zijn weerzin tegen het Legioen eruit vloekte , zijn eenzaamheid, zijn radeloosheid, zijn verzet tegen de verdwenen medemenselijkheid.
"Ik heb hem toch eens een keer terug kunnen pakken," ging Etienne vrolijk door,"Dat was na jou tijd, Joseph."
"Vertel," nodigt Joseph hem uit. Onder tafel zoekt hij de hand van Zephgusta, want hij ziet dat ze bleker en bleker is geworden. Ze voelt haar maag omhoog komen, maar blijft zitten. Ze knijpt hard in de hand van Joseph en zakt achterover op het terrasstoeltje.
"Nou, je weet," gaat Etienne verder met glunderogen," dat we af en toe naar de vrouwen mochten, de hoeren, net zo als hier Loulou."
Joseph knikt.
"Dan weet je ook, wat er gebeurde met die snollen als ze uitgeleefd waren."
Weer knikt Joseph en zegt: "Toen niet maar nu wel."
"Soms ontkwam er wel eens een, maar de meeste legden het loodje onder het zand. Achteraf lijkt dat misschien erg, maar je moet maar zo rekenen, dat die meiden toch geen toekomst meer hadden, als wij met ze klaar waren. En eerder waren ze al afgedankt door de officieren. Een aantal stierven er al voordat ze uitgerangeerd werden, aan de koortsen na een miskraam op zo. Maar goed, Paul was getuige geweest van het vermoorden van een paar Mauretaniërs door een jong officiertje uit Duitsland. Er zaten bij ons hoofdzakelijk Duitsers. Die dag was hij de chauffeur van die officier. Mauretaniërs waren net zo als wij avonturiers, alleen zij wilden er wel handel bij drijven en verkochten allerhande snuisterijen van leer en zilver. Ze waren altijd op geld uit. Die officier is door die gasten belazerd, want het zilver bleek gewoon blik te wezen. Er ontstond een vechtpartijtje, toen die officier zijn geld terug wilde hebben en een van die Mauretaniërs trok een zwaard. De Duitse officier heeft toen die kerels neergeknald uit zelfverdediging. Maar Paul kon daar niet tegen. Daar was hij veel te slap voor. Jankend heeft hij het gemeld aan de kampcommandant. Enfin, die officier moest bij de rechter komen, maar ging natuurlijk vrijuit. Tenslotte mag eens mens zich verweren. Maar reken d'r maar op dat die officier vanaf dat moment Paul nauwlettend in de gaten hield. Hij kon geen stap meer doen."
Hij klopte met gebarsten vieze nagel op tafel en vervolgde. En toen ik ontdekte, dat hij wel eens vrouwen naar buiten smokkelde, dacht ik, dat het tijd werd voor een beetje wraak en heb ik het gemeld bij die officier. Drie jaar heeft hij ervoor gekregen, maar na een half jaar hebben ze hem ontslagen uit de gevangenis en uit het Legioen. Slappelingen konden ze niet gebruiken. Ach het was geen kwaaie, maar hij was er niet geschikt voor."
Hij zwijgt. Niemand zegt iets en de stilte is beangstigend en wordt onderstreept door het verre gedruis van stadsgeluiden. Een decor, dat vertelt, dat het leven gewoon doorgaat, aan je voorbij gaat als een passerende auto. Aan je voorbij sukkelt als de gebochelde bejaarde aan de overkant van het sombere straatje. Aan je voorbij raast als het vliegtuig boven onze hoofden en die we maar kort kunnen zien in het smalle streepje blauw, terwijl voor Zephgusta de wereld stilstaat.
Etienne gaat verder: "Niet zo lang geleden hoorde ik, dat hij na het overlijden van zijn vader de slagerij zou voortzetten. Ik weet dat zijn vader slager was in de buurt van Marseille, maar waar precies, weet ik niet."


Hoofdstuk 7
Mevrouw Erikson

Het is stil in het kleine kamertje.
Er hangt een grijze geur en het licht is er al even grijs. De meubeltjes en het tafelkleed met de symmetrische Perzische figuren doen me denken aan vroeger. Dichte vitrages laten een diffuus en kleurloos licht door, wat omrandt wordt door de donkere zware overgordijnen. Buiten schijnt de zon volop, maar hier binnen blijft het schemerig. Ik voel me gemelijk worden en zie me weer, als op de zolderkamer, voor het raam staan als een leeuw die, gekooid, er uit wil breken maar niet kan. Hier zit ik, en luister naar wat de oude vrouw me te vertellen heeft, en wacht tot zij klaar is met haar verhaal, zodat ik weer kan ontsnappen aan deze bedompte en grauwe sfeer.
Hoe kan een mens zo leven. Vrijwel alle wanden in de kamer zijn gevuld met uitpuilende boekenkasten, waarin op het eerste oog geen enkele orde in te herkennen valt. De meeste boeken liggen gewoon opgestapeld, afgewisseld met massa's mappen met aantekeningen. Deze vrouw moet onnoemelijk veel hebben gelezen. Haar kennis ligt opgeslagen in de wanordelijke wandmeubels. Haar wetenschap staat tegen de muur.
Zij is steeds slechter ter been geworden en heeft al moeite de lift te halen naar beneden, waar haar autootje op haar wacht om de dagelijkse boodschapjes te doen in de supermarkt een eindje veder op. Ach, veel heeft ze niet nodig op haar leeftijd en ze verheugt zich op het dagelijkse ritje en is als een kind zo blij als Vinnie langskomt. Ze heeft een groot vertrouwen in hem, zowel in zijn persoonlijkheid als in zijn werk. Zelf bezit ze kip noch kraai. Haar eigen partner is al jaren geleden overleden en kinderen waren er nooit gekomen. Broers en zusters heeft ze ook nooit gehad. Het lot van enig-kind-zijn wordt erg duidelijk op deze leeftijd. Soms heeft ze het gevoel, dat de hele wereld uitgestorven is, behalve zij.
Haar achtergrond is opgebouwd uit herinneringen aan haar ouders, aan de muziek, want haar moeder was pianiste, die hier en daar kleine huisconcerten gaf. Haar vader was een mooie beeldhouwer en het vervult haar nog steeds met trots, als ze in een of andere stad een werk van hem ziet staan. Of als ze de nieuwe encyclopedie openslaat en zijn naam tegenkomt. Het kleine vermogen, dat zij heeft opgebouwd en geërfd, wil ze graag zo besteden, dat de kunst daarmee is gediend en jonge schilders, die zij veelbelovend vindt, daar profijt van kunnen hebben.
In haar testament heeft zij bepaald, dat haar nalatenschap zal gaan naar een stichting ten behoeve van geldelijke ondersteuning van jonge schilders, en Vinnie moet daar de volledige beschikking over hebben en bepalen, wie er zoal in de toekomst ondersteund zal kunnen worden.
Om een voor mij onduidelijke reden heeft zij het oog laten vallen op Vinnie, die in mijn ogen absoluut geen kunstenaar is, maar wel de kunstenaar uithangt. Vinnie met zijn fantastische babbels, met zijn innemende persoonlijkheid, met zijn niet-preferente sexuele geaardheid, waarmee hij oud of jong, man of vrouw weet te verlokken en weet te plukken. Juist bij deze vrouw, wijs en naïef, heeft hij het voor elkaar gekregen, dat zij haar nalatenschap onder zijn beheer zal stellen.
Het is niet zozeer het geringe en minne werk, dat hij produceert, maar veeleer nog zijn gedragspatroon, dat me mateloos irriteert. Anderen betichten mij van jaloersheid en misschien speelt dat ook wel een beetje mee, want het is niet gemakkelijk om telkens weer voldoende geld te vinden voor een redelijk levensonderhoud. Gelukkig verkoop ik regelmatig werken en dat aantal stijgt per jaar.
Aan de intonatie van haar stem hoor ik, dat ze aan het einde van haar verhaal gekomen is en ik bekijk de laatste foto's, die ze onder mijn neus schuift. Prentjes van haar vader en moeder en van verschillende beeldhouwwerken. Tot er plotseling een foto verschijnt van een schilderij van Vinnie. Ik voel mij verstrakken, want op die foto, op dat schilderij staat Zephgusta, voor een ander niet herkenbaar, maar ik weet, dat ze het is. Ze zit op de grond in een weide-achtig landschap met wat vage contouren van heuvels op de achtergrond. Ik herken haar houding, de schouders, de hals en de kaaklijn. Het prentje stelt niet veel voor, hoewel de kleuren me wel aanspreken. Vinnie heeft kennelijk gepoogd een Renoirachtig sfeertje te treffen en eerlijk is eerlijk, met redelijk succes.
Vooral de houding van Zephgusta treft me in het bijzonder. Zoals ze daar zit in het hoge gras, een grote zonnehoed op het iets naar voren gebogen hoofd, alsof er onzichtbaar achter de hoge grashalmen een boek op haar schoot ligt. Heimwee en verlangen spoelen bij me naar binnen. Waar zal ze zijn? Wat zal ze doen? Een gevoel van dreiging, van onafwendbaar naderend onheil, heb ik voortdurend bij haar onderneming gehad. Een gevoel, dat ik als kind steeds had als we 'Klokke Roelandt' moesten zingen. De woorden en de muziek, die je moest uitspreken hebben zulke indruk achtergelaten, dat ze mijn leven lang bij mij zijn gebleven. Deze klok beierde niet, maar klepte. Een kleppende klok bericht van rampen en oorlogen, terwijl een beierende klok een kop koffie op een terrasje aankondigt. Toen vele jaren later de watersnoodramp in 1953 zich voordeed, klepten de kerkklokken ook en kroop bij dat geluid mij weer de kippevel over de huid. Ook nu voorvoelde ik een dergelijk gevaar.
De oude dame eindigt haar verhaal met:" Dus zou ik jou willen vragen, of je de stichting zou willen steunen met daadwerkelijk hulp aan Vinnie, omdat ik bang ben, dat het wellicht teveel werk voor hem zal zijn, waardoor hij zijn tijd minder aan schilderen zal besteden. Zou je dat willen?"
Ze zwijgt, nadat ze al die tijd gesproken had. De stilte doet me weldadig aan. Ik sta op en zeg, dat ik daar eerst goed over moet nadenken en geen loze beloftes wil doen.
Buitengekomen hoor ik het carillon en krijg trek in een kop koffie.


Hoofdstuk 8
Paul

"In dat hospitaal hebben ze me zoveel peniciline gegeven, dat mijn aambeien de tango dansten. Ha ha ha!!"
Paul de Carnac lacht hoestend, terwijl hij zijn zelfgedraaid sigaretje van de ene naar de andere mondhoek laat rollen. Hij is gezet en heeft bolle vrolijke wangen, waar rode blossen op liggen. Hij gebaart druk en slaat met zijn hand op het tafeltje van de bar-tabac in Chateau Landon. Een prachtig plekje met slechts twee tafeltjes in het midden van de oude vesting. De kleine boulangerie is daar zijn eigendom en met de zevenhonderd inwoners verdient hij juist genoeg om het hoofd boven water te houden. Veel verlangt hij niet, deze rustige en bescheiden man, die van nature een verlegen aard heeft.
Maar nu is hij druk, zowel met woorden als met gebaren. Hij is nerveus, zien Joseph en Zepfgusta, heel erg nerveus. Dat is goed te zien aan zijn shaggie, die voor de helft donkerbruin is geworden door zijn overvloedig speeksel, dat hij rondspat terwijl hij spreekt.
Zephgusta kent hem zo niet, die bange en verkreukelde jongen van zoveel jaren geleden. Die jongen, die zijn hoofd in haar schoot begroef en het luid uitsnikte van ellende en heimwee. Die toen zo stille en teruggetrokken soldaat, die geen vlieg kwaad kon doen en die niet was opgewassen tegen de keiharde dicipline en de kille benadering van zijn companen.
Hij draait zich naar de ingang en roept;" Sophie, encore deux bières et un vin rouge!" En vervolgt:" Ik ben daar mooi opgeknapt en toen ik uit het hospitaal werd ontslagen, mocht ik niet meer terug naar mijn onderdeel. Daar hadden de artsen voor gezorgd."
Zijn vingers trommelden op de kleine terrastafel. Zijn hoofd en rechterooghoek trekt hij geregeld met kleine schokjes omhoog, alsof hij knipogend je uitnodigt om met hem mee te gaan.
"Hoe ben je in dat hospitaal terecht gekomen?" vraagt Joseph.
"Ik zat in de gevangenis," herneemt hij," en daar was het niet best. Vuile smerigheid in de cellen en ontzettende slechte voeding, meestal een waterige soep met een homp brood. Dat was het. De meeste jongens werden daar ziek, want ze hadden geen weerstand meer na verloop van tijd. Dag en nacht hoorde je ze hoesten in de andere cellen tot ze d'r bijna in stikten. Ik liep daar tegen een zware longontsteking op en het scheelde niet veel of ik had hier niet meer gezeten. Maar zoals je ziet, onkruid vergaat niet en hier ben ik dan."
Hij lacht weer luid en hard.
"Paul," zegt Zephgusta," waarom moest je naar de gevangenis?"
Ze kijkt hem aan en praat zacht om zijn nervositeit wat te verminderen.
"Mijn vrouw weet van niks," begint hij, "Ik moet haar toch eens het een en ander vertellen."
Hij zwijgt en even is het stil. Hij kijkt naar zijn handen, de dikke vingers, die opgehouden zijn met trommelen. En vervolgt met ingehouden stem. " Door jou," zegt hij zacht en voor het eerst sinds hun ontmoeting durft hij haar aan te kijken. "Iemand heeft me verraden. U moet weten," zegt hij tegen Joseph," dat ik Zephy daar uit het kamp heb gesmokkeld. Dat deden ze wel meer, maar voor mij was het de eerste keer. Drie jaar heb ik er voor gekregen, maar na een half jaar lag ik al in het ziekenhuis. Dat was mijn geluk, dat ziekenhuis."
"Paul," vraagt Zephgusta weer en noemt bewust weer zijn naam,"waarom heb je mij uit dat kamp gehaald?"
Hij wiegt ongemakkelijk op zijn stoel heen en weer en grabbelt naar zijn pakje shag. Zo lang hij zijn sigaret rolt is het stil en beiden kijken toe hij hij hem in de mond steekt en van een vuurtje voorziet.
De haal gaat diep naar binnen en de sigaret blijft hangen in zijn mondhoek. De beide handen legt hij ineengevouwen voor zich op tafel neer, zoals boerenhanden bidden voor het eten. Alleen zijn duimen, die zacht over elkaar schuiven verraden nog zijn zenuwachtigheid.
"Mijn vrouw weet van niks en er is een baby," zegt hij en leunt verder naar voren, "maar ik hield van je."
Hij kleurt nog roder, dan hij al was. "Jij bracht mij, elke keer als ik bij je was, een beetje thuis. Ik voelde me veilig bij jou, alsof de rest van die smerige ro wereld even niet bestond. Ergens had ik de hoop je later weer te ontmoeten en vrienden te worden. Wie weet wat er van gekomen zou zijn. Maar je doet je best om die wereld achter je te laten met alles wat zich daarin heeft voorgedaan. Maar hier," zegt hij en hij klopt met beide handen tegen zijn slapen, " hier raak je het niet kwijt."
Hij kijkt Zephgusta strak aan en zijn ogen worden rood, maar hij houdt zijn tranen binnen.
Ze legt haar hand op zijn slagersvingers en zegt:" Paul," weer eerst zijn naam," Jij hebt mijn leven gered. Zonder jou was ik er nooit doorgekomen."
Ze klopt hem zachtjes op de hand.
" Je bent een goed mens en je hebt juist gehandeld. De enige, die ik vertrouwde was jij. Ik hoop echt, dat je nu gelukkig bent met je vrouw en baby. Wat is het een jongen of een meisje?"
"Een meisje," zegt hij en zijn stem klinkt dik," een meisje en ze heet Geneviève, zoals haar grootmoeder."
Zephgusta doet moeite een schuldgevoel terug te dringen, maar dat lukt niet erg.
"Door mij moest je naar de gevangenis, dat spijt me. Dat spijt me verschrikkelijk. Ik wou, dat ik dat goed kon maken. Ik heb nooit de gelegenheid gehad je te zeggen hoe dankbaar ik je ben. Nu wel."
Ze staat op en pakt zijn brede kop tussen haar gerimpelde handen en drukt een lange kus op zijn voorhoofd.
"Dank je, Paul, voor wat jij voor mij hebt gedaan. Ik hoop, dat we goede vrienden blijven."
Paul voelt zich gegeneerd en wuift de bedankjes weg.
"Als ik nooit naar die gevangenis was gegaan, dan had ik de volledige drie jaren moeten uitdienen. Dus dankzij jou, kwam ik er godzijdank van af. Jij hebt mij ook gered, Zephy. 'k Heb nu een zaak en een vrouw en kind en.."
De woorden vallen steeds sneller uit zijn mond totdat Zephgusta een vinger over zijn lippen legt. "Ssst, zeg niets meer. Het is goed geweest, zo."
"In welke gevangenis heb je gezeten?" vraagt Joseph.
"In Marseille," antwoordt Paul, "Daar kwamen mijn ouders regelmatig op bezoek, zeker toen ik in dat hospitaal lag. Gek genoeg is de verhouding met mijn vader daar een stuk beter van geworden. Ik heb zijn slagerij overgenomen en verkocht. Van het geld hebben we hier in Chateau Landon de zaak gekocht. Ik wilde weg uit Marseille en mijn vrouw komt uit deze buurt. Uit Soupe om precies te zijn, dus die kent de mensen hier en heeft er nog wat familieleden  wonen."
Zephgusta staat op en zegt:" Ik ben blij, dat ik je weer hebt ontmoet, Paul. Heb nergens spijt van en leef je leven, zoals je het wilt leven. In rust en vrede, in liefde voor je gezin. Het ga je goed, Paul en nog eens dank je voor alles. Kom Joseph, we moeten gaan."
"Dag Zephy," zegt hij," in mijn herinnering zal ik altijd van je houden.
't Beste."


Hoofdstuk 9
de cirkel

Onwillekeurig, zoals het woord zegt, of je wilt of niet, af en toe bekruipt je vanuit je herinnering weer de gedachte aan de laatste wereldoorlog, die ik ten dele bewust heb meebeleefd. Niet dat mijn angsten en zorgen zo groot waren, maar ik ben er van overtuigd, ondanks dat ik het in de leer der psyche nog niet echt ben tegengekomen, dat de angst van de ouders bezocht wordt aan de kinderen. Hoe langer ik met Zephgusta in mijn gedachten bezig ben, hoe meer er herinneringen, soms flarden soms heel scherp, boven komen drijven.
Beelden en vooral geluiden brengen de associatie met die tijd steeds vaker bij me binnen, zoals ik zei, of je wilt of niet. Merkwaardig wellicht, dat er bij mij geen spoor te vinden is van haat- of wraakgevoelens tegen Duitsland of de Duitsers, zoals de pers het ons steeds maar weer wil inprenten. Niets van dat al. Maar bepaalde angsten en gevoelens van onzekerheid kan ik vanuit die herinneringen steeds beter plaatsen. Ook daar heb je kennelijk veel jaren voor nodig om die vroegere beelden en geluiden om te zetten en te vertalen, om ze zo terug te brengen tot nuchtere feitmatige waarheden, waar ik verder niets meer aan heb, behalve dan, dat ik een aversie hebt overgehouden tegen geweld, vrijheidsbeperking en normverlies. Bij dat laatste probeer ik niet schijnheilig te zijn en mijn hypocrisie niet te verheffen tot moraal, zoals dat in de Verenigde Staten het geval is, met als gevolg, dat de ergste vormen van verval zich daar voordoen en tenslotte dat land verder zullen uithollen. Daar hebben ze geen buitenlandse tegenstanders voor nodig, want zij zijn de ergste vijanden van zichzelf.
Amerikanen, Canadezen, Engelsen, Polen en Russen waren hier om een einde te maken aan de bezetting en gaven ons de vrijheid terug. Allemaal mooi en aardig, maar dat was toen. Nu is alles veranderd, behalve de Canadezen misschien.
Als ik 's nachts, liggend in bed een proppellervliegtuig hoor over komen, dan hoor ik eigenlijk de Tommy's met hun bomladingen. Ik zie nog, hoe mijn vader in het verduisterde huis met een knijpkat probeerde te lezen, en hoe hij bij het horen van die vliegtuigen de oren spitste en probeerde te luisteren welke richting ze opgingen. Dan werd er gefantaseerd op welke steden ze misschien hun dodelijke ladingen zouden laten neerkomen. Die gedachte doet me dan ineenkrimpen, omdat in die steden mensen wonen, gezinnen net zoals hier. Toch werd er gejuicht als er dood en verderf was gezaaid in een grote Duitse stad. Toen was dat wellicht een geweldige hoopgevende prestatie, maar nu zit ik daarmee.
De hongertochten die bij ons voor de deur langs schoven en het versgebakken brood van mijn moeder. Ik zie nog steeds die vrouw voor me met rood haar en een donkerblauwe lange winterjas, huilend zitten aan het kleine houten keukentafeltje. Dezelfde tafel waar enkele dagen tevoor een Duits officier had gezeten, ook huilend en de foto's toonde van zijn vrouw en kinderen. Die Duitser had mij op de arm genomen toen ik buiten speelde en me naar binnen gebracht. Nu zat die vrouw daar. Haar blote voeten liepen op iets wat sandalen waren geweest, een zool met touwen om de voet gebonden.
Het brood was juist uit de houtoven gehaald, nog gloeiend heet. Om het sneller te laten afkoelen had mijn moeder een plak afgesneden, maar zij kon niet wachten met eten. Telkens als ze een hap nam verbrandde ze haar mond en spuugde het terug op tafel. Huilend en happend en spugend zat ze daar.
Ze praatte veel en luid. Wat ze zei, weet ik niet meer, maar haar stemgeluid zou ik zo weer herkennen. Net zoals het stemgeluid van die vrouw in Amsterdam, wier man op straat werd ondervraagd door een groepje Duitsers.
Ik liep hand in hand met mijn oom Jacques Lopez Cardozo, toen we staande werden gehouden en we ons moesten voegen bij een groep mensen, die verzameld stonden rondom een lantaarnpaal. Ik zag hoe een man met een touw om de nek omhoog werg gehesen in die gietijzeren gebeeldhouwde paal, om even later weer naar beneden te zakken. Kort daarop ging hij weer omhoog en naar beneden. Toen hij voor de derde keer omhoog ging bleef hij langer hangen met een gezwollen paarsgroen gezicht. Eenmaal weer beneden begon een vrouw te gillen:"Het is mijn man! Het is mijn man!"
Daarna mochten we weer doorlopen. Oom Jacques had al die tijd zo hard in mijn hand geknepen, dat het pijn deed, maar ik durfde niets te zeggen. Vooral deze herinnering knijpt me de keel dicht en het liefst zou ik de straat niet meer op gaan, vooral niet als het donker is. Dat pikkedonker, als we onder de kleine trap kropen, wanneer er vliegtuigen overkwamen. De grote angst van mijn moeder en het bidden wat ze deed. 
Als het donker is, zie ik ook weer de gedaanten voor me, die kadootjes in mijn gezicht gooiden met sinterklaas. Ik was nog geen drie jaar, maar ik weet het haarscherp. Er werd gebeld en wat nooit mocht, mocht nu wel. Ik mocht de deur open doen. Het sneeuwde buiten en het was pikkedonker. Op het moment, dat ik de deur opendeed zag ik monsters met besmeurde gezichten, die dingen in mijn gezicht smeten en schreeuwden en krijsten. Mijn wereldje bestond alleen maar uit angsten van de anderen, die als gods woord in je waren gegoten. Mijn moeder vertelde, dat ik in haar was gevlogen en haar zo hard in de armen geknepen had dat het bloedde, waar mijn nagels hadden gestaan. Ik voel me nu nog steeds niet lekker in het donker.
Kleine lieve Zephgusta in je verschrompelde lijf, die bezig is de herinneringen te vertalen uit haar redelijk recente verleden. Dingen die ze beter zal kunnen thuisbrengen, omdat ze volwassen was, toen ze ze meemaakte. Ze volwassen kon denken, misschien niet begrijpen, maar de dingen wel bewust ondergaan had. Dingen waarvan ze weet, waar ze vandaan kwamen en daardoor makkelijker te plaatsen zouden zijn en zo vrede zou kunnen krijgen met het verleden. En niet op latere leeftijd met onverklaarbaarheden zou komen te zitten. Want naarmate je ouder wordt komen langzaam de dingen uit een steeds verder verleden terug. Alsof het leven een cirkelgang is en je vanaf het midden van je leven in je geheugen teruggaat, langzaam, onontkoombaar en feilloos zeker. Tot je tenslotte je allervroegste herinneringen bewust wordt en dan weet je dat je tijd van afscheid nemen is gekomen. Wil je tevreden uitstappen, dan moet die cirkel rond zijn, afgemaakt zijn. Tenslotte zijn we allemaal bezig met het op zijn plaats brengen van de herinneringen, in de hoop, dat die cirkel rond komt, zonder onverklaarbare uitstulpingen en deuken.
Daar zijn we mee bezig, Zephgusta, Joseph, Wiebe, Vinnie, mevrouw Erikson en ik. En als hij tenslotte werkelijk en volledig rond is zullen wij zeggen, en ook anderen, dat het goed is geweest.


Hoofdstuk 10
Het tribunaal

"Ik heb hem niet veroordeeld," zegt Joseph tegen Zephgusta.
Hij drinkt veel, te veel, denkt ze. Zijn anders zo koele en vorsende ogen staan wild, en kijken in een hoog tempo naar haar en naar de man, die hij had uitgenodigd bij hem te komen. Jean Baptiste de Peyrac is een oud-kolonel van het Legioen, gepensioneerd net als Joseph. Op hem hadden ze gewacht.
Enkele malen per jaar bezoeken Joseph en Jean Baptiste elkaar en drinken wat en mijmeren wat. Die gesprekken gaan nooit diep, nooit ergens ingrijpends over. Die gesprekken hebben meer de functie van bij elkaar zijn en niet weten of het allemaal wel even goed is geweest. Eigenlijk weten ze beide in hun hart, dat het absoluut niet goed is geweest, maar het onherstelbare is niet meer recht te zetten. Het is als een stilzwijgende samenzwering, zonder dat ze willen weten waarover er wordt samengezworen. Joseph is reeds lang aan het woord en zijn zinnen geven een heftige melodie te horen. "In de beginfase van onze werkzaamheden bij het Legioen, waren we enthousiast en vol overtuiging een goed doel te dienen, veel van de wereld te zien en buitengewone ervaringen op te doen. Veel hebben we inderdaad van de wereld gezien, maar niet de wereld, die we verwacht hadden. Eenmaal in de running van het Legioen kwamen er steeds meer zaken aan het licht, die dikwijls maar beter binnenskamers konden blijven. Om moeilijkheden voor jezelf en anderen te vermijden, deed je maar of je van niets wist, of die ontoelaatbare onmenselijke dingen er niet waren geweest. Op den duur werd deze bewuste soort van verdringing welhaast een vast gedragspatroon. Het gebeurde automatisch en gekker nog, als je het verdrongen had, wist je er ook eigenlijk niets meer van. Dat voelde meestal als een hele opluchting, omdat je dan voor je gevoel ook de waarheid sprak als je zei nergens weet van te hebben. Maar toch, diep van binnen bleven de beelden op de binnenkant van je netvlies kleven, ook al kon je ze niet meer herleiden. Soms wist je genoeg om niet meer te willen weten. Maar nu, nu komen al die beelden weer verstrekte mate terug, nu naarmate je ouder wordt groeien de herinneringen in kracht en bezorgen je slapeloze nachten en vullen je hart met niets anders dan twijfel, over je leven en over je denken en handelen.
Aanvankelijk beseften we niet wat er gaande was. En zelfs nu nog hebben we de neiging om er over te zwijgen, het niet aan de grote klok te hangen."
Hij stopt en kijkt naar Jean Baptiste, die met verwrongen gelaat hem met grote ontzette ogen aanstaart.
"Ja, Jean Baptiste, ik wil er over praten, hier en nu. Omwille van onzelf en omwille van Zephgusta."
Dan gaat hij verder en zijn stem klinkt dik: "Soms is de schuld zo groot, dat hij niet meer te dragen is, dat hij te zwaar is geworden voor een persoon. Zelfs als we samen zijn praten we uitsluitend over koetjes en kalfjes, een beetje politiek, een beetje sport, een beetje cultuur en dat was het dan wel. Het 'grote' onderwerp aanroeren durfden we niet, Jean Baptiste, en stilzwijgend vermijden we het, maar soms, als we elkaar aankijken, lezen we bij elkaar de angst en de dreiging uit het verleden en voelen het aan, alsof we beiden weten kanker te hebben, maar niet naar de dokter durven. Alsof we menen, door het voor ons uit te schuiven, dat er iets of iemand zal komen, die kan duidelijk maken, dat wij het niet waren, die de verantwoordelijkheid hebben gedragen en ons de loodzware last van de schouders zou wegnemen. Ook jij, Jean Baptiste, voelt dat precies zo als ik. Dat weet ik eenvoudig."
Beiden voelen, dat er een loodzware spanning heerst in dit gedrieënlijk samenzijn. Het uur der waarheid lijkt aangebroken.
De oud-kolonel steunt met de ellebogen op tafel en buigt het hoofd naar beneden, als een geknakte bloem in een vaas. Hij klinkt hees als hij zegt:" Zeg het maar Joseph, zeg het maar. Het moet er eens van komen. Zo kunnen we niet verder. Ik wil me niet langer blijven verschuilen achter leugens en drank. Zeg het alsjeblieft."
De laatste woorden klinken welhaast smekend, als een kreet om verlossing.
Maar het blijft stil, daar op dat eenzame terras op de balustrade van het huis van Joseph in Chauzon. Een loodzware stilte, die niet lijkt te doorbreken. Waar te beginnen lijkt een ieder zich af te vragen.
Zephgusta draagt een kil en koud masker en staart voor zich uit, diep in gedachten. Haar stem klinkt zacht en vlak: "Ik heb nog nooit zo'n gil gehoord, zo'n gehuil en zo'n gekrijs. Het ging maar door en wist van geen ophouden, totdat hij me hard in het gezicht sloeg. Toen wist ik, dat ik het zelf was, die zo gegild had. Ik rilde en had kippenvel. Midden in die woestijd had ik het koud. Geen gewone kou, maar de kilte van de dood voelde ik. Ik ben daar dood gegaan."
Jean Baptiste ziet onder zijn gebogen hoofd zijn tranen vallen op het marmeren tafelblad en Joseph slaat beide bruine handen met de lange vingers voor zijn gezicht. Ze beven.
De stilte is zo zwaar, dat hij ze in elkaar lijkt te drukken.
"Hij was de eerste," gaat Zephgusta verder," daarna volgden er nog veel meer. Bijna dagelijks waren die martelingen. Toen ik eenmaal dood was, raakte het me steeds minder. De onverschilligheid groeit als enige vorm van zelfbehoud, maar brengt je dieper onder de grond als een graf. De rochelende, schreeuwende, slaande en zwetende lichamen zag je niet meer. Slagen voelde je niet meer. Je was er niet bij. Je trad gewoon uit je lichaam en dat lichaam leverde je voor even in, terwijl je wist, dat je het niet meer terug wilde hebben. Maar het was wel jouw lichaam, waarin je later weer terugkwam. Een lichaam, waar je van walgde, dat je pijn en verdriet bracht en dat steeds verder misvormde, van binnen en van buiten."
Ze kijkt naar de mannen en voelt geen medelijden met hen. "Jullie hebben dit faillissement over jezelf afgeroepen," zegt ze," maar ik heb jullie dingen geleverd, die niet meer te vergoeden zijn. Ik verbijster me alleen steeds weer over het feit, dat zo'n eenvoudige jeugdige stommiteit me tot dit leven heeft gebracht. Alsof jij, Joseph, me hebt veroordeeld tot levenslang. Jullie zijn failliet, en dat is goed. De erkenning daarvan, zal je geen vrede brengen, maar het kennen van de waarheid zal je wellicht wel opluchten. Mij niet, want die waarheid kende ik al. Ik moet vooruit proberen te denken. Ik ben nog jong en heb misschien nog een toekomst voor me. Jullie toekomst zou ik niet van je willen overnemen."
"Mijn god, mijn god, mijn god..." stamelt Jean Baptiste door zijn tranen heen, "Vergeef me, alsjeblieft, vergeef me."
Zephgusta zwijgt hierop en haar ogen worden donker van boosheid. Ze staat op en pakt hem bij de witte haren op zijn achterhoofd. Hard trekt ze zijn kop omhoog en bijt hem toe:" Ik jou vergeven, dat zou wel makkelijk zijn. Moet ik dat namans mezelf doen of ook namens alle anderen, die jullie hebben kapotgemaakt. Dan ben je meteen van alles af. Begrijp dan toch , man, dat ik je niets te vergeven heb, dat dat onmogelijk is. Daar is het te groot en te massaal voor geweest, dat kan een mens niet op zijn schouders dragen. Net zo min, dat een mens niet jouw schuld kan dragen dan alleen jij. Als ik je vergeef, dan moet ik dat elke seconde van elke dag doen, die ik nog te leven heb. Telkens als ik wakker wordt, telkens als ik in de spiegel kijk, telkens als ik door wat dan ook me geremd voel, moet ik jou vergeven. Niet alleen nu en niet alleen morgen, maar voor altijd en eeuwig maar weer. Dat kan ik niet opbrengen, hoor je me, want als het me niet altijd zal lukken, ben ik degene, die zich daardoor schuldig gaat voelen en dat heb ik niet meer voor je over. Ik heb een toekomst, godverdomme, hoor je me!!"
Ze rukt hem wild aan zijn haren en kijkt hem met zwarte omfloerste ogen aan. Dan laat ze zacht zijn hoofd zakken en legt het weer op zijn handen. Als laatste gebaar strijkt ze zijn grijswitte haren glad en zegt:" Excuseer me, dat had ik niet mogen doen." Ze loopt weg, zonder iets te zeggen.
Als ze de volgende morgen wakker wordt in hotel Sapède, neemt ze zich voor naar Joseph terug te gaan en zich te excuseren voor haar plotselinge en zwijgende vertrek.
Als ze beneden komt zit Joseph niet op zijn vaste plekje op het terras, waar hij elke morgen klokslag half acht altijd plaats nam.
Op haar vraag aan Françoise of zij iets van Joseph af weet, antwoordt zij, hem nog niet gezien of gehoord te hebben.
Zephgusta besluit naar zijn huis te gaan, dat slechts op een honderdtal meters van het hotel verwijderd is. Alleen het smalle straatje tegenover het terras omhoog langs de tuin met de jasmijnen, die geurend de zomer rondspreiden.
Maar welke deur zij ook probeert en door welk raam zij ook probeert naar binnen te kijken, Joseph geeft geen gehoor. Zou hij in diepe slaap verkeren na veel en snel drankgebruik of zou hij heimelijk vertrokken zijn naar Lyon. Ze kan slechts gissen, maar er stiekem tussenuit knijpen naar Lyon gelooft ze niet, tenminste niet als ze denkt Joseph enigszins te kennen. Dat zou hij niet doen. Eerder verwachtte ze, dat hij haar in Sapède had zullen bezoeken.
Terug in het hotel doet ze haar best een ontbijt met grote tegenzin naar binnen te werken in de wetenschap, dat het er vrijwel direct weer uit zal komen.
Ze is ongerust over haar lichamelijke toestand. Het overgeven en de maagpijnen voelen anders aan dan gewoonlijk. Er zit iets in haar, dat haar angstig maakt een nerveus en onzeker gevoel geeft. Een soort nervositeit voor de toekomst, die ze wellicht niet meer zal hebben. Juist nu ze geroepen heeft, dat ze weer een toekomst had. Maar wat ligt er voor je in het verschiet, als het lichaam niet meer wil. Stephan ligt steeds verder voorin in haar denken. Zou er een toekomst zijn met hem? Hij biedt haar het gezegende perspectief van zonnigheid en helderheid. Ze voelt zich sterk met hem verbonden en zou het liefst nu terug bij hem zijn en vertellen van haar opgedane ervaringen. Ze weet genoeg voor haar gevoel. Meer wil ze niet. Wat zal ze meer nog onderzoeken of erger nog meer nog tegenkomen. De wonden, die tot in het diepst van haar ziel zijn aangebracht zullen zich dichten en eeuwig littekens achterlaten. Leer daar maar mee te leven en richt je op de toekomst, houdt ze zichzelf voor.
Tegelijk weet ze dat ze nog diezelfde dag vertrekken zal naar Nederland.
Die gedachte kalmeert haar enigszins en ze vraagt Françoise haar rekening klaar te maken. Dan gaat naar boven om haar luttele bagage in te pakken.
"Madame!" hoort ze Françoise onder aan de trap roepen. "Madame!!"
Ze gaat de kleine overloop op en vraagt:" Bedoel je mij, Francoise?"
"Ja, ik heb hier een brief voor U. Die zat in de bus. Hij is van Joseph."
Ze reikt haar linkerhand met de brief omhoog. Enkele treden naar beneden en Zephgusta houdt de brief vast. Langzaam loopt ze er mee naar haar kamer en gaat op het bed zitten. Ze keert de brief om en om en ziet aan de achterzijde zijn naam staan 'Joseph'. Ze besluit de brief niet open te maken en hem samen met Stephan te lezen.
Dan vertrekt ze.
Eenmaal in de trein haalt ze de brief uit haar tas. Stel dat Joseph haar dringend iets te vragen of te melden heeft. Stel, dat hij nog een volgend gesprek met haar wil. Nu zou ze nog bij het eerstvolgende station kunnen uitstappen.
Ze maakt de brief open en leest:

"Lieve Zephy,
Vannacht ben ik twintig jaar ouder geworden.
Sterven is louteren, zuiver worden, totale wijsheid verkrijgen, zoals Stephan mij dat probeerde te doen geloven. Misschien heeft hij gelijk, misschien ook niet. Ik hoop dat hij gelijk heeft, want dan wil ik sterven om wijsheid te vergaren en voor eens en voor altijd recht te spreken over mijn eigen leven.
Lieve Zephy, ik ben je dankbaar, dat je ons tot spreken hebt gebracht en het giftige zwijgen hebt doorbroken. Gif, dat langzaam maar zeker ons van binnen uit verteerde.
Je hebt onze ontkenningen weggenomen. Wat er overblijft is een restje leven, dat niet meer in vrede geleefd kan worden. Vannacht hebben Jean Baptiste en ik mijn laatste rechtzaak gehouden. Beide waren we rechter over elkaar, beide waren we de beklaagde, beide de aanklager en beide waren we elkaars verdediger.
Tenslotte moest ik hem schuldig bevinden aan moord en verkrachting.
Op zijn uitdrukkelijke wens naar de normen van toen, moest ik hem ter dood veroordelen.
Zijn vonnis over mij was levenslang. Hij bevond mij schuldig aan medeplichtigheid en verraad aan de rechtsgang. Beide waren we zeer aangedaan hierover en heftig geëmotioneerd. Jean Baptiste trok zich terug op zijn kamer, waar hij vaker verblijft na een nachtelijke braspartij. Toen ik wilde gaan kijken of alles goed met hem was, vond ik hem op zijn bed, gekleed en wel met de handen gevouwen op de borst en de ogen geopend.
Hij was dood. Een hartaanval zeiden de mannen van de ambulance.
Jean Baptiste is vroeg in deze morgen gestorven en ik heb het gevoel een vriend verloren te hebben.Wij hadden een zwijgende en hechte band.
De resterende tijd zal ik doorbrengen in de wetenschap gefaald te hebben, daar waar ik altijd streefde naar rechtvaardigheid. Wellicht, en dat hoop ik van harte, heb jij enigszins gevonden, waar je naar zocht. Zielenrust wellicht?
Die rust, lieve Zephy, vind je in jouw toekomst en niet meer in je verleden. Een toekomst, waarin ik helaas niet zal passen, omdat ik steeds jou de herinnering zal brengen aan de voor jou zo rampzalige tijd.
Onze wegen zullen definitief scheiden.
Groet Stephan hartelijk en dank hem voor de opening in mijn denken, die hij me bracht. Ook aan hem zal ik een brief sturen.
Denk aan jezelf, lieve Zephy.
Vaarwel

Joseph."


Hoofdstuk 11
Natte ogen

"Ik ben steeds maar zo misselijk," zegt Zephgusta,"mijn maag zal het niet lang meer volhouden, ben ik bang."
Ze ziet grauw en is voortdurend moe. Uitgeput was ze een week geleden met de trein teruggekomen uit Frankrijk. Joseph had haar niet naar het station van Valence begeleid. Tijdens de reis was Zephgusta ziek geweest. Trouwens tijdens haar gehele verblijf daar, heeft ze zich niet goed gevoel. Dat ze dikwijls moet overgeven, is ze gewend. Vooral als ze zich druk maakt reageert de maag daar fel op. En in Frankrijk had ze zich emotioneel zeer druk gemaakt, hoewel ze nu achteraf zegt, dat het eigenlijk allemaal heel erg was meegevallen. Natuurlijk is de herbeleving op kleine schaal van diepgaande emotionele betekenis, maar de opluchting is toch zo groot, dat het dubbel en dwars de moeite waard is geweest.
Daags na haar thuiskomst waren we in het ziekenhuis, waar de artsen de maag hadden bekeken en allerlei andere monsters hadden genomen om een volledig beeld te krijgen van haar toestand. Daags erna al, want de huisarts had er voor gezorgd dat van uitstel geen sprake mocht zijn. Straks zal ze horen, wat het resultaat is van dit eerste onderzoek.
Ook deze gang naar dat ziekenhuis wil ze alleen gaan, maar ze heeft beloofd dat ze direct terug zal komen om het mij de uitslag te vertellen.
De spanning ligt op de wijzers van de oude Junghansklok, een erfstuk van mijn grootvader, staand op de stellingkast met verven.
Gelaten had ze alles ondergaan en zich volledig ter beschikking gesteld van de artsen, zoals ik die volledige overgave van haar ken. Ze levert haar lichaam compleet in en heeft geen waarneembare angst voor slangen, die naar binnen worden geschoven en naalden, die in vaten worden gestoken. Het ballet der witte jassen heeft voor haar niets afschrikwekkends. Hier is mijn lichaam, je doet maar, schijnt ze te zeggen. Alsof ze er zelf niet bij aanwezig is. Het onderzoek verliep dan ook zeer vlot en de complimenten die haar werden toegewuifd raakten haar evenmin. Maar nu bespeur ik wel iets van angst of tenminste grote ongerustheid. Wat denkt een mens, die in angstige afwachting op de klok zit te kijken? Hij ervaart, dat de tijd heel langzaam kan gaan. Tijd is je ergste vijand, had Joseph gezegd.
Ze zit stil en dikwijls ver weg met haar gedachten, niet alleen door de afgelopen opgedane ervaringen, maar ook door haar pijn in de maagstreek en de misselijkheid. Ze maakt zich ongerust, zie ik aan haar.
Ik weet, dat ze denkt, dat ze waarschijnlijk kanker heeft en niet zo lang meer heeft te leven. In elk mens schuilt die vorm van doemdenken, als de verschijnselen zich in zijn lichaam aandienen.
"Wat denk je dat het is?" vraag ik.
"Ik weet het niet, maar het is een ander gevoel dan gewoonlijk. Ik vrees, dat het iets ernstigs zal zijn."
"Ach," zeg ik, "Het kan zoveel zijn. Een maagzweertje bijvoorbeeld of een vergiftiging van een of ander voedsel."
Haar ogen kijken er niet geruster door en ze zegt:" Nee, er zit iets, ik voel het."
"Ben je er bang voor?" vraag ik.
"Ja," zegt ze," eigenlijk ben ik er heel bang voor. Enkele jaren geleden zou het me niet hebben kunnen schelen, maar nu wel. Juist nu het leven weer een beetje een richting begint te krijgen."
"Ben je bang dat het kanker is?" vraag ik en neem me voor geen blad voor de mond te nemen, als het zo blijkt te zijn.
"Eigenlijk ben ik daar al heel lang angstig voor, misschien wel al een jaar. Het gekke is, dat ik met die gedachte al een beetje vertrouwd begin te raken, maar als het zo ineens dichterbij komt, grijpt het me toch meer aan, dan ik zou willen."
"Angst is voor niemand iets wat gewenst wordt. Angst is de grootste vijand, die een mens kan hebben, vind ik," zeg ik en denk weer terug aan het gesprek met Joseph in Chauzon.
"Joseph is het hier niet mee eens. Hij vindt dat tijd de allergrootste vijand is."
Ineens bedenk ik me, dat hij misschien nog gelijk heeft ook, want stel je voor, dat het kanker is in een fataal stadium, hoeveel tijd heb je dan nog te leven? Dan wordt het een gevecht tussen de angst en de tijd. Hoe kan je in korte tijd door zoveel emotionele fasen gaan, dat de angst overwonnen is en plaats gemaakt heeft voor de berusting. Hoe krijg je in zo'n beperkte tijdspanne het cirkeltje rond? Eerst het weigeren te aanvaarden van wat je overkomt, dan het heftige verzet ertegen, de woede, de wanhoop, en tenslotte steeds meer het je overgeven aan de kwaal om in de finale zelfs wellicht de ziekte te koesteren, omdat hij je aan het begin van iets nieuws heeft gebracht."
Zephgusta drukt beide handen tegen haar buik en kijkt me strak aan.
"Als dat zo zou zijn, wat God verhoede, dan heb ik het voordeel, dat ik die fasen, waar jij het over hebt al een keer heb doorgemaakt. Als het zo is, dan zal ik berusten, maar spijt hebben dit leven te hebben geleefd. En droefenis, zal ik voelen, omdat ik nu pas bij jou weer daglicht heb gevonden. Het wondere licht van het noorderraam. Maar laten we eerst afwachten wat de uitslag zal zijn. Twijfel is het ergste, weet je, zelfs nog erger dan een negatieve waarheid."
Uit haar laatste woorden begrijp ik, dat ze wel degelijk bang is voor het vonnis, dat de dokter straks over haar leven zal vellen. Ik hou haar vaster en ze leunt zwaar met haar hoofd tegen mijn schouder. Toch ben ik ook blij met die angst, die ze voelt, omdat die mij duidelijk maakt, dat ze weer hoop heeft en een voorzichtig vertrouwen in de toekomst. Als er geen hoop en vertrouwen meer zou zijn geweest, was ze ook niet zo bang geworden. Was ze wellicht blij geweest met een naderend einde.
Blij, omdat ik het kennelijk ben, die haar dat perspectief heb geboden en dat stemt me gelukkig. Toch neem ik een groot deel van haar angst over en voel kippenvel op mijn rug bij de gedachte aan een vernietigende uitslag. Ik neem me voor haar geen moment meer uit het oog te verliezen en bij haar te zijn tot het einde.
"Je moet gaan," stel ik voor," want voor je een parkeerplaats hebt gevonden is er weer een kwartier voorbij."
Zie je wel, denk ik indachtig de woorden van Joseph, het gaat nu alweer om tijd.
Ze vertrekt en ik kijk haar na tot aan het einde van de straat. Bij het naar binnen gaan raap ik enkele brieven op en een krant, die op de vloer zijn neergegooid.
Een brief met een Franse postzegel haal ik er direct uit. Dat moet de brief zijn van Joseph, die hij me zou sturen.
Hij schrijft:
"Mijn dierbare vriend,
Terwijl ik dit schrijf in de vroegte van de morgen, zie ik de ochtendnevels zich een bedekkende weg banen door de straten van de stad. Mijn stad, waar ik zo lang al verblijf. Ze bedekken schijnheilig al het vuil in de straten, maar het is slechts sneeuw voor de zon.
Straks, als de warmte zich weer aandient zal de ellende bovenkomen en zich harder manifesteren als ooit te voren. Het grauwe licht weerkaatst mijn verlatenheid en weerspiegelt de leegte en kleurloosheid van mijn ziel. Ik spreek niet meer, want mijn zwijgen is groter gebleken dan mijn spreken. Zephgusta verstaat als geen ander de kunst ons zwijgend te verstaan. De haveloosheid van de geest, die tenslotte niet meer dragen kan, is het bankroet van de ziel, zoals Zephy mij duidelijk heeft gemaakt. Datgene, dat ik als recht aanvaardde bleek in vele gevallen onrecht te zijn.
Het erkennen daarvan valt zwaar, omdat ik mij altijd op speurtocht voelde naar de harmonie tussen recht en onrecht. Die speurtocht is een hopeloze geweest.
Tenslotte wil je, desnoods met geweld, je een uitweg banen uit het doolhof van argumenten, waarin ik niet aflatend bots op ondoordringbaarheden.
We hebben geloofd in het doel, maar de middelen werden niet geheiligd.
Het is de onttakeling van datgeen, waarvan ik dacht dat het goed en mooi was en dat ik tot de laatste snik in stand wilde houden, zonder toe te geven en zonder te verloochenen. Wie zal zeggen, behalve ik, dat het goed is geweest. Je kunt beter voor niets geleefd hebben, dan voor een leugen. De ineenstorting van mijn wereld zal voortgaan en leiden tot mijn totale vernietiging. Is er dan niets goed meer aan mij?
Als ik kijk naar mijn handen, de palmen, de vingers, de vorm en de kleur, dan hebben zij mij altijd goed gediend, altijd goed hun werk gedaan. Dan mag ik toch zeggen, dat mijn handen goed zijn geweest.
Met deze handen wuif ik je een laatste groet toe.
Wat mijn leven verder zal inhouden kan ik op dit moment niet overzien. Ik weet zelfs niet of ik verder wil met dit leven, omdat er ook de angst is om oud en dement te worden. Niet meer bij machte te zullen zijn om eigen reacties onder controle te houden. Bang om volslagen onzinnige waarheden uit het verleden te zullen uitkramen, die dan door niemand geloofd zullen worden. Bang om niet meer capabel te zijn.
Zo zie je, dat angst, zoals jij me duidelijk maakte, toch wellicht de ergste vijand is, want de tijd, die mij nog rest, heb ik ineens zelf in de hand. Mijn besluit staat nog niet vast, maar de toekomst is onzeker.
Laten we nog eenmaal het glas heffen en drinken op die zekerheid, die we zoeken.

Stephan, ik bewaar een diepe en dierbare herinnering aan jou en aan Zephy.
Wij zullen elkaar niet meer zien.
Koester haar, want jullie verdienen elkaar.

Joseph"

Hoe lang ik al op die trap zit te lezen en te herlezen, weet ik niet, maar ineens staat Zephgusta in de deuropening. Ze staat er stokstijf en kijkt me alleen maar aan. Een bijzonder licht straalt uit haar ogen.
Ze lacht en huilt tegelijk en zegt: "Ik heb geen kanker, maar ik heb iets anders."
Ze is nerveus en ik zie haar lippen trillen. Dan vliegt ze de trap en omklemt me met grote kracht.
"Wat is er dan," vraag ik wanhopig, " Wat heb je?"
Haar gezicht geeft welhaast licht. Ze straalt met natte ogen en klopt met beide handen op haar buik.



Geen opmerkingen:

Een reactie posten