gesmolten horizon
(c) istvan koning
Hoofdstuk 1
Ik,
Stephan Vorst.
Daar
is weer dat onmachtige en onzekere gevoel.
God
wat haat ik dit, telkens als ik een vrouw ontmoet, die mij wat meer
doet dan gewoonlijk. En dat gebeurt zeer regelmatig, want ik ben
licht te raken door aanwezigheid van vrouwen, hun vormen en
bewegingen, hun totale lichamelijkheid. Maar op de een of andere
manier weet mijn kop niet zo goed raad met het hanteren van hun
persoonlijkheden.
De
lichamen zijn mij wel bekend, de oren, ranke halslijnen, borsten de
uitstekende heupen, de ovale lijnen van de bovenbenen, de slanke
enkels en de tenen. Ik ken ze allemaal en heb geen enkele moeite met
het observeren van deze lichaamsdelen. Trouwens ook niet met een
totaal lichaam. Als de modellen zich achter het kamerscherm hebben
uitgekleed en naakt voor mij verschijnen, dan kan ik overweldigd
worden door de schoonheid of getroffen door de tederheid ervan,
moederlijkheid of jongensachtigheid, dat brengt me allerminst
van mijn stuk.
Maar
in dat lichaam woont iemand, die spreken kan en een ziel met een
geest heeft, die dit lichaam aansturen. Het heeft een eigen mening en
eigen ervaringen, Het bezit een eigen intuïtie en draagt eigen
kennis bij zich. Met al die dingen die ze zegt samen met de
bewegingen van ogen, mond en houding brengen mij in verwarring
Soms
zijn het alleen de ogen, soms alleen een beweging van de mond, maar
soms ook hun manier van zich verplaatsen, hun handbewegingen, hun
wijze van mimen, hun borsten, hun voeten, het kan van alles wezen.
Iedere keer, als ik oog in oog kom te staan met zo'n vrouw bekruipt
mij een terughoudend en weifelend gevoel. Het lijken mij soms totaal
andere wezens, die ik met nieuwsgierige belangstelling gadesla.
Alsof
zij iets superieurs hebben, wat ik nooit zal bezitten. Alsof ze me
bekijken vanuit hun mooiere lichaam, vanuit hun mildhooghartige en
grotere wijsheid. Ik voel geen angst voor ze, hoewel ik af en toe wel
eens twijfel of juist dat niet er aan ten grondslag ligt. Het
is eerder een soort schaamte voor mijn eigen aanwezigheid, die zo
ineens over me komt.
De
vrouwen zelf spreken lovend over mij, over mijn gevoel voor humor en
over mijn voorkomendheid. Ze vinden me charmant en attent. Een
romantische vent, waar ze wel langere tijd samen mee zouden willen
zijn.
Als
ik al eens toesta, dat er een bij me blijft, dan verandert de
situatie eigenlijk niet. Ik
raak wel gewend aan hun aanwezigheid, maar reeds na enkele maanden
wordt de gewoonte zo sleurend, slopend en overheersend, dat ik me
eraan begin te ergeren en weer liever alleen ben. Het is dan
inmiddels allemaal weer zo transparant geworden, dat ik alle
maniertjes herken, die uiting geven aan hun ziel en hun
persoonlijkheid. Door mijn overdreven aanvankelijke bewondering
plaats ik ze centraal in mijn omgeving, waardoor hun persoonlijkheid
zich kan ontpoppen en integreren in mijn leven. Maar na verloop van
tijd gaat me dat allemaal te ver, omdat ik hen dan té goed kan
volgen, maar zij nog steeds niet veel van mijn emotionele bewegingen
afweten. Dan komt al snel het moment, dat zij zich zelf centraal
plaatsen in mijn leven en daar verzet ik me fel tegen. Dan wordt ik
zwijgzaam en trek me terug, wíl me ook niet meer laten kennen. Het
eerste, wat dan bij mij wegebt is de drang tot copuleren. Niet
dat ik moeite heb de daad te verrichten, maar ze motiveren me op een
bepaald moment niet meer om tot de daad te komen. Dat komt niet door
hun lichamelijke aantrekkingskracht, o nee, ik blijf intens genieten
van de schoonheid van hun lichamen en kan me ook daardoor laten
inspireren. Maar het wordt altijd weer verpest, want die lichamen
kunnen spreken en hebben eigen oninteressante meningen en vragen je
dingen, roeren onderwerpen aan waar je niet meer over wil praten. Hun
stemmen hebben toonhoogtes en toonsoorten, die me schril in de oren
klinken. Vanzelf begint dan het verzet in me te groeien, hoewel het
helemaal niet onredelijk is of onvriendelijk, wat ze zeggen, maar het
is alsof ik resistent word voor ze. Tenslotte heb ik alleen nog seks
met hen in plaats van dat ik de liefde bedrijf.
Of het nou die ietwat hooghartige speelsheid is,ongefundeerde rationaliteit of
flemende liefkozing waar ik steeds weer
tegenaan bots, ik weet het niet, maar het is er. Het groeit er, wreed
en doortastend. Als jonge jongen kende ik dit gevoel al, toen ik nog
met mijn zelfgemaakte kristalontvanger van Maxwell voor
negenguldenvijftig diep weggedoken onder de dekens in bed lag op mijn
oude onverwarmde zolderkamer, het landschap van mijn jeugd. Ik
ben geboren in de ogen van de oorlog.
Die
zolder met zijn gerimpelde dak en de kleine kapel voor het
noodzakelijke daglicht, met het pissen in de wasbak en gluren naar de
overburen. Die zolder met de vlekken op het zeil, met zijn gejank in
het kussen en zijn angst voor het donker, met die grijze
afgeslotenheid van de rest van de wereld, met de mussen onder de
pannen. Maar ook die heerlijke zolder als het stormde of regende of
de vaal bleke kleur in de morgen als het 's nachts had gesneeuwd. Die
zolder met de kleine overloop en het raam, waardoor je naar buiten
kon klimmen op het smalle platte dakje met het uitzicht op de diepe
tuinen. Maar ondanks dat er best wel eens vrienden kwamen bleef het
ook die zolder, waar je je eenzaam kon voelen.
Nu leeft dat zoldergevoel nog steeds in me en speelt me parten. Dan
laat ik me het liefst terugzakken in de stilheid van mijn emotie. Ik
zoek naar de serene rust en toewijding in mijn werk. Diezelfde rust
en toewijding verwachten van de ander heb ik allang opgegeven. Nieuwe modellen
zijn nog het best. Die zitten, staan of liggen ergens en zeggen
niets.
Ik
concentreer me op de obsederende schoonheid van het lichaam, zeker
als er geposeerd wordt bij het noorderraam. Dat licht is als stille
muziek van tederheid en broosheid. Dat te vatten op het doek voel ik
telkens weer als een buitengewone sensatie.
Tijdens
het werken, zonder dat er wordt gesproken, groeit er in mij een band
met dat model. Een heel innige band, die me verliefd doet zijn op
mijn werk, maar wat ik projecteer op het model. Als
het poseren gedaan is, dan slaap ik dikwijls met het model, maar dan, tegelijkertijd, begint er ogenblikkelijk dat afwijzende gevoel, dat verzet, te groeien. Vaak
komen ze dan de volgende dag of de dagen daarna met allerlei onnozele
spullen, zoals kaas en paté of i.d., want ze vinden dat ik
vertroeteld moet worden. Wat overblijft is alleen de immense verliefdheid op
het geschilderde.
Nu
is er een nieuw model gekomen, een vrouw van een jaar of veertig. Ik
had haar gezien bij een vriend-collega schilder. Zephgusta
heet zij. Gadverdamme, wat een klotenaam vind ik dat. Zephyra
Augusta zijn haar echte voornamen, die door verkeerde ouders verkeerd
zijn samengeplakt tot Zephgusta.
Een té slanke vrouw, zeg maar
gerust erg mager, wat niet zo opvalt door haar brede skelet. Maar
naakt doet ze me denken aan een schonkige buffel aan het einde van de
droge moesson,
Haar
armen zijn pezig en het gehele lichaam is buitengemeen dicht en
fijnmazig gerimpeld,waardoor haar nog betrekkelijke jongheid het
uiterlijk heeft van een hoogbejaarde. Miljoenen fijne plooitjes
spreiden een ragfijn web over haar hele lichaam. De tatoeëringen op
binnenkant van beide polsen zijn verbleekt en verschrompeld. Als ze
lacht, toont ze ongegeneerd een haveloos en gedeeltelijk vergaan
gebit. Ze is niet zo groot, maar ook weer niet klein. Het
ogenschijnlijk zeer oude lichaam is verbazend soepel en lenig en
beweegt zich voort met het sluipende gemak van een luipaard. Als
ze spreekt kijkt ze je bijna niet aan. Soms heel even maar, meer
heeft ze niet nodig om vast te stellen, hoe jou gevoel er bij staat.
Het lijkt wel of ze ook de ervaring heeft van een honderdjarige.
Zo
iemand, die in een oogopslag de mensen doorheeft. Als je iets nodig
hebt, dan zegt ze niets, maar doet precies datgene waar jij net aan
zat te denken. Dan staat ze op en haalt ongevraagd een fles bier of
brengt zomaar uit zichzelf een sigaret. Of nog indringender, ze
strijkt het haar uit je ogen weg.
Als
ik met mijn werk even in de knoop zit, weet ze dat gewoon. Dan komt
ze bij me staan en legt een hand op mijn schouder, neuriet enkele
toontjes en maakt met de rechterhand een gebaar op een bepaalde
plaats van het doek, alsof er een stofje van weggeveegd moest worden.
Dan gaat ze weer zitten of liggen. Een buitenstaander zal licht
kunnen denken dat ze doofstom is. Maar het tegendeel is waar.
Soms
staat ze op om naar de wc te gaan. Dan geeft ze meestal over, een
overblijfsel uit het kamp, zegt ze. Vooral als ze nerveus wordt, is
het raak.
's
Avonds, na een lange dag poseren, drinken we wijn en eten merguez en
kaas en moet ze regelmatig overgeven, maar dat schijnt haar niet te
deren.
Dan
komt haar tong los, half in het Frans en half in het Nederlands en
spreekt ze met een door tabak en alcohol gebarsten stem . Dan
laat ze de getatoeëerde nummers zien op de polsen, van het kamp
waarin ze drie jaar was opgesloten geweest in Afrika.
De
jarenlange verkrachtingen en de miskramen drijven dan naar de
oppervlakte en spoelen over haar smalle lippen. Dan huilt ze oceanen
droge tranen. Sinds die tijd kan haar maag gewoon voedsel niet goed
meer verteren, daarom blijft ze ook zo mager.
Na
nog meer flessen wijn gaat ze dansen, zo licht als een veertje en
zingt ze met een rauwe stem de liederen van voorbije tijden, van
heimwee naar de ongeboren kinderen en liefdesverdriet. Dan wordt ze
mooi in al haar lelijkheid, spannend in al haar saaiheid, opwindend
in haar gerimpelde web.
Op
die momenten kan ik geen seconde mijn ogen van haar afhouden.
Vastgeklonken zuig ik elk beeld van haar in en wil haar in al die
houdingen en belichtingen schilderen.
Ooit
heb ik eens haar lichaam beschilderd in onbeschadigde staat, in de
verwachting het mooier te maken, maar het was er alleen maar lelijker
van geworden.
Tenslotte,
moegedanst, -gezongen en -gepraat valt ze dan in mijn armen in slaap
en wieg ik haar tot vogels het eerste morgenlicht achter de heuvels
vandaan geroepen hebben en de dauwdruppels op de ramen verschenen
zijn en dan neem ik me voor haar nooit meer los te laten.
Maar
als ze ontwaakt gaat ze weg, zonder iets te zeggen na een vluchtige
kus op mijn voorhoofd. Ik
weet niet waarheen en op mijn vragen waar ze zoal verblijft, krijg ik
slechts een vage glimlach of een vage streek door mijn haar.
Ik
weet, dat ze ook voor andere schilders poseert maar daar vult ze
niet haar gehele tijd mee. Wat ze verder doet is voor mij een
raadsel. Op mijn vragen, tijdens of na het poseren ontwijkt ze altijd
het antwoord. Ze draagt het als een geheim bij zich, dat ze niet wil
prijsgeven. Ik heb het gevoel, dat, als ik het zou weten, ik een
voorsprong zou hebben op de andere schilders. Alsof ze dan méér van
mij zou zijn, ik nog dichter bij haar zou kunnen zijn in de nachten
na het werk, maar ze laat me niet.
Haar
lichaam stelt ze mij volledig ter beschikking. Of het nou is om te
poseren of te strelen of mijn behoefte mee te bevredigen, het lijkt
haar niet te deren. Zij weet me altijd, maar dan ook altijd het
glimlachende gevoel te geven dat ze dat met liefde doet, dat ze het
me van harte gunt. Maar toch krijg ik nooit een volledige greep op
haar. Er is iets in haar, dat het gekwelde lichaam niet meer
belangrijk vindt en ondanks haar bittere ervaringen houdt ze van
mensen en doet ze die met haar zachte liefde graag een genoegen. Maar het
lijkt alsof ze er zelf niet bij betrokken is. Het geeft de indruk,
dat ik eerder therapeutisch behandeld wordt, dan dat ze ook naar mij
verlangt, door brandende begeerte gedreven. Ze deelt wat in mij
leeft, maar laat me niet toe, omgekeerd, te delen wat in haar leeft.
Hierdoor
word ik heen en weer geslingerd tussen tegenstrijdigheden. Immers
mijn ervaringen waren precies tegengesteld. Enerzijds mijn tegenzin
om mezelf prijs te willen geven en mijn fel verzet daartegen en
anderzijds mijn meer dan normale belangstelling voor deze, in de ogen
van vreemden, lelijke vrouw.
Waar
haalt ze het godvergeten lef vandaan om me niet toe te laten. Zou ze,
in al haar afzichtelijke schoonheid, mij onvoldoende vinden. Schiet
ik tekort of gedraag ik me egoïstisch. Zo
langzamerhand bekruipt me het gevoel, dat ik haar alleen maar gebruik
en zij zich met liefde laat gebruiken, maar niet meer dan dat. 's
Morgens betaal ik haar de vijftig euro voor het poseren en dan gaat
ze gewoon weg. Alleen
het doek blijft achter en verzekert me, dat ze er wel is geweest.
Op
het doek is haar lichaam prachtig. Als ik al eens probeer haar te
schilderen zoals ze er werkelijk uitziet, mislukt dat, alsof ik niet
aflatend mijn best doe het leed en de getekendheid van haar weg te
doen. Haar te herscheppen zoals ze had kunnen zijn.
Een
vriend van mij had eens vier mongooltjes geportretteerd en ze zo
geschilderd, dat ze normaal waren, maar de onschuld in hun ogen had
hij niet kunnen uitbannen en daardoor waren het mensen geworden, waar
je van hield, zo puur, zo zuiver en zo als een mens zou moeten zijn.
Is
dat hier misschien ook het geval? Draai ik mezelf niet een rad voor
ogen?
Is
het leven, dat ze me vertelt en zijn de markeringen op haar lichaam
van dien aard, dat ik dat alles wil verbeteren, haar genezen als het
ware? Handel
ik als gevolg daarvan uit medelijden of egoistische prestatiedrang?
Hoe
komt het dan, dat ik zieltogend uitkijk naar de dagen dat zij komt? Ooit
was ze eens niet komen opdagen, ondanks de afspraak, die we hadden. Tot
mijn eigen verbijstering was ik toen niet kwaad geweest, omdat ze een
afspraak niet na kwam. In
tegendeel, ik werd dodelijk ongerust en was vrienden gaan bellen of
zij soms wisten waar Zephgusta was. Maar niemand had het geweten en
niemand wist ook waar ze uithing in haar privetijd. Ik had haar wel
willen zoeken in de stad, maar waar te beginnen? Ik wist niets van
haar. Pas
laat in de middag was ze gekomen en trof me aan in wanhopige
toestand. Nog voordat ik vragen kon stellen had ze haar vinger op
mijn lippen gelegd en een sussend geluid gemaakt en het hoofd licht
geschud. Niets had ze gezegd, zoals gewoonlijk, en had haar
boodschappentas leeggehaald. Daarna bracht ze me thee en toast.
Die
nacht had ik haar ruw beetgepakt, door elkaar geschud en geroepen:
"Nu
wil ik weten wie je bent!" Haar ogen waren zacht geworden, als
de ogen van een hond die boos wordt toegesproken. Onderdanig en
toegevend had ze geantwoord:" Ik ben, die jij wilt dat ik ben."
Ze
bleef me aankijken met zulk een indringende zachtheid, dat ik niet
kon tegenspreken.
"Als
jij dorst hebt, wil ik je laven. Als jij honger hebt, wil ik je
voeden. Als jij denkt, dat ik je moet liefhebben, dan heb ik je lief.
Onvoorwaardelijk en ongeconditioneerd."
"Maar
jij," had ik hartstochtelijk geroepen," wat wil jij?"
"Wat
jij wilt," had ze geantwoord. Ik zag hoe de kalmte in haar lichaam begon plaats te maken voor een golf van smartelijke woede.
Voor het eerst werd ze geëmotioneerd en riep:" Kijk godverdomme
naar mijn lijf, kijk dan naar mijn polsen en kijk naar mijn bedorven
mond. Wat wil je dat ik wil?"
Ik
zat stil voor me uit te staren met de gefixeerde ogen van een
mijmeraar.
Een hele tijd was het stil.
"Ik vind je prachtig", prevelde ik zonder haar aan te kijken, "Blijf bij me?" Het klonk
bijna smekend, zoals een angstig kind het zijn moeder vraagt, wanneer
hij boos heeft gedroomd.
Ze
had me een kus gegeven op mijn mond en gezegd:" Vannacht en
morgen, ja." Ik
proefde het zout van haar tranen
"Langer!"
riep ik.
Lange
tijd sprak ze geen woord, maar wiegde het hoofd zachtjes heen en weer
en begon te neuriën.
"Goed,"
zei ze tenslotte," als jij het wilt."
Hoofdstuk
2
Joseph.
De
vroege Franse morgenzon streelt prikkelend mijn gezicht.
Het
is half acht en ik ben op weg naar het plaatselijke hotel Sapède in
het oude Chauzon, een a-toeristisch Romaans dorpje in het hart van de
Ardêche. Het steile pad loop ik naar beneden en kom op het pleintje
in het midden van het tweehonderd zielen tellende dorp.
Ik
ken het hier goed, want ik kom hier dikwijls op zoek naar rust en
inspiratie en om de nodige afstand te kunnen scheppen tussen mij en
de rest van de wereld. Hier is de wereld ook aanwezig, maar dan
anders; rustiger, puurder en zorgelozer. Dat komt misschien ook wel
door de taal, zoals die hier wordt gesproken en sowieso door de
altijd aanwezige zon. Een taal waar ik van houd, meer nog dan van
mijn eigen moedertaal.
De
dingen klinken zoveel zachter en omvatten zulke prachtige metaforen,
dat ik dikwijls het gevoel heb, dat zij spreken in muzikale
gedichten.
Een
vriend van mij bezit hier een kleine behuizing, waar ik vrijelijk
gebruik van kan maken om de anderen te ontvluchten, maar misschien
had ik liever een adres gevonden om mezelf te verliezen of, erger
nog, mezelf te vinden.
Chauzon
is uitgestorven en ligt er fris en monter bij na de nachtelijke
donderbuien. De smalle gootjes langs de straat zijn nog nat. Ook nu
kan je voelen, dat het wederom een zware dag zal worden. De lucht is
niet helder, maar licht gesluierd en de beginnende morgenwarmte
kondigt aan, dat het een benauwde en drukkende dag zal worden. Dat
wat ze hier zwaar weer noemden. Zeepkruid en felrood en oranje
gekleurde amaranten schieten op in de vochtige smalle grasstrook aan
de zijkanten van het straatjes.
Sapède
heeft haar deuren wijd geopend om een beetje vroege morgenfrisheid
binnen te laten. Twee grote vierkanten houten bloembakken, gevuld met
uitbundige kleuren, sieren het terras van Sapède.
Op
het terrasje zie ik de man weer zitten, die ik reeds enkele malen
eerder had gezien. Een glas witte wijn staat voor hem op zijn
tafeltje en hij leest een krant. Dat is ook wat ik van plan ben,
zoals elke morgen. Een kop café-au-lait en de krant lezen, steunend
met mijn ellebogen op de bar, terwijl Françoise loopt op te ruimen
en af en toe een opmerking plaatst. De
man kijkt me vorsend aan en beantwoordt mijn groet met een hoofdknik.
Verdomme, denk ik, waarom moet ik weer de eerste zijn die uit
onzekerheid groet.
Hij
boeide mij op de een of andere manier, in de eerste plaats door zijn
uiterlijk, hij is chique-slonzig gekleed, maar sterker nog door zijn
manier van kijken, observerende kleine zwarte ogen, die alles
onderzoekend bekijken vanachter een zwart hoornen bril. Hij
is lang en slank en het eerste wat opvalt is de vorm van zijn neus,
die gebogen is als de snavel van een roofvogel. Ik schat zijn
leeftijd op zo'n zestig jaar. Zijn huid is bruin getint en enkele
diepe groeven sieren zijn voorhoofd. Aan de zijkanten worden zijn
doordringende ogen versterkt door kleine diepe kraaienpoten, die in
het zonlicht de indruk geven, dat ze met zwarte inkt getekend zijn.
Alsof het kleine pijltjes zijn die wijzen in de richting van zijn
dwingende ogen. Je moet wel naar hem kijken en zijn beantwoordende
blik bezorgt mij regelmatig een onzeker gevoel. Hij
straalt een autoriteit uit, misschien zelfs wel heerszuchtige
arrogantie. Op de een of andere manier kan ik zijn blikken niet
ontwijken en worden mijn ogen steeds weer naar hem toegetrokken. Hij
is altijd alleen, maar maakt niet de indruk homoseksueel te zijn, ondanks
zijn dunne leren blouson, die half openstaand zijn sterk gitzwart
behaarde borst toont. Françoise
heeft hem een nieuw glas witte wijn gebracht en zet een groot formaat
kop koffie naast mijn krant neer.
"Joseph
vraagt of u niet bij hem op het terras uw koffie wilt drinken."
Ik
kijk om naar buiten en de man maakt een uitnodigend gebaar naar de
lege stoel naast hem. Ik knik welwillend in zijn richting en neem de
kop koffie in de hand.
Hij
staat op en reikt me zijn hand. Zijn priemende ogen worden nu
verzacht door de glimlach om zijn smalle lippen.
"Joseph
Loupidaire, gepensioneerd rechter van het Legion d'Honneur, enchanté"
Zijn
stem is verbazend laag en klankrijk. Er straalt een kalmte uit de
kleur van zijn geluid, die mij meer op zijn gemak stelt.
"Stefan
Vorst, schilder" antwoord ik.
Ik
zeg altijd dat ik schilder ben en niet kunstschilder, een
aanmatigende kwalificatie, die anderen mij maar moeten toedichten als
ze dat vinden.
"Waar
ben je in deze omgeving naar op zoek, Stefan?" vraagt hij. Ik
aarzel en bedenk wat ik in godsnaam daarop moet antwoorden. De
vraag doet me weer wat ongemakkelijk voelen. Die vervloekte
onzekerheid, die ik zo haat in mezelf, vult weer mijn denken.
"Zekerheid,"
antwoord ik hem.
"Je
kunt nooit ergens volledig zeker van zijn," zegt Joseph, "
zelfs niet van de tijd."
Ik
kijk hem aan, verwonderd over deze uitspraak. De markante kop van
Joseph toont me een bikkelharde kaaklijn, die mij niet eerder was
opgevallen.
"Tijd
bestaat niet en is voor mij slechts een eenheid van slijtage, zoals
een calorie een eenheid van warmte is," zeg ik.
Joseph
kijkt voor me langs en priemt zijn ogen in de fleurige bloemenbak.
"Als
dat zo is," zegt hij," dan bestaat je ergste vijand niet.
Vraag het maar aan de gevangenen, die ik ooit heb gevonnist. Tijd was
hun ergste vijand."
"Dat
is niet de tijd," antwoord ik," maar dat is het besef ouder
te worden, terwijl je weet dat je leven aan je voorbij gaat. Je niets
kan doen wat je bevredigd om de tijd mee te vullen. Om het voor
jezelf acceptabel te maken, dat je slijt, maar dat die slijtage niets
nalaat voor anderen."
Joseph
denkt hier over na en enkele ogenblikken wordt er niet meer
gesproken.
"Ik
heb er zeventien ter dood veroordeeld," zegt hij dan en zijn
stem klinkt hard en overtuigend, alsof hij dat zo weer zou doen.
"Het
recht moet zijn beloop hebben, anders wordt het een chaos. Ik heb er
voor gezorgd dat het recht zijn beloop kreeg, maar toch is de chaos
alleen maar groter geworden. Hoe zeker kun je worden, hoe zeker wil
je worden. Voor de volle honderd procent zul je nooit en nergens zeker van kunnen zijn." Zijn blik krijgt iets brandends en hij
fixeert zijn blik op een punt recht voor zich uit.
"Waar
speelde zich dat af?" vraag ik.
"In
Algerije," zegt hij.
"Ben
jij er volledig zeker van, dat je ze terecht ter dood hebt laten
brengen?" vraag ik aarzelend, want de hardheid in zijn gelaat
beangstigt me enigszins en vervolg: "Dood gaan we allemaal. Als
je oud en der dagen zat bent is het acceptabel, denk ik, maar als je
nog jong en er niet aan toe bent, heb je een probleem."
Joseph
krijgt een zweem van een glimlach om de mond en prikt zijn ogen diep
in mijn hoofd. "Van die gemeenplaatsen heb ik er genoeg in
voorraad," zegt hij," waar het om gaat is het uitdagen van
de dood. Kijk maar om je heen, alles wat leeft doet dat. Ze proberen
zo dicht mogelijk bij de dood in de buurt te komen, alleen maar om
hem te leren kennen en zijn sterkte in te schatten. Op die manier
denken ze wellicht een manier te ontdekken, waardoor ze hem zouden
kunnen overwinnen, zoals Jezus Christus volgens sommigen de dood
heeft overwonnen."
Ik
kijk naar zijn slanke bruine en behaarde handen. Hij heeft zeer lange
vingers en goed gemanicuurde nagels. Een zware gouden schakelarmband
steekt scherp af tegen de kleur van zijn huid.
"Kijk,"
vervolgt Joseph," Er zat een grote dikke spin op mijn plafond. Zo
een die vliegen vangt. Op nog geen tien centimeter afstand zat zo'n
vlieg. En ze loerden naar elkaar. De vlieg wist dat hij in
levensgevaar was, terwijl hij gewoon had kunnen wegvliegen, zoals de
andere vliegen, die er in grote getale waren. Nee, deze ene vlieg
bleef zitten om de spin uit te dagen. Was hij verlamd van schrik,
dacht hij door zich stil te houden te kunnen ontsnappen aan de
aandacht van de spin of was hij wellicht gehypnotiseerd of was het
gewoon kijken hoever je kunt gaan, een schrikbarend levensgevaarlijk
spel, russisch roulette. Tartende overmoed dus. Kijk naar de vogels.
Een kraai is in staat om een roofvogel aan te vallen, terwijl die
roofvogel met een simpele beweging van die kraai niets over zal
laten. Toch durft die kraai dat te doen. Waarom? Om de dood onder
controle te krijgen. Kijk naar de mensen, de autocoureurs, de
bergbeklimmers, de durfallen, die zo dicht mogelijk langs het randje
van dood balanceren. Hoe dichter bij de rand, hoe groter held. De
extremen moeten steeds extremer en wij, als toeschouwer vinden het
prachtig, omdat zij in zekere zin voor ons de kolen uit het vuur
halen. Wij blijven liever in het midden zitten, dan loop je de minste
risico's, zoals kalfjes in het midden van de kudde het veiligst zijn.
Blijf maar bij het gemiddelde, dat is safe. Maar bedenk wel, dat die
extremen het gemiddelde bepalen. En daar is nog veel meer bij. De
extremen brengen de wereld in beweging, vooruit of achteruit, terwijl
de gemiddelden een uitvoerende en consumerende stilstand vormen, die
overigens wel worden afgerekend op wat de extremen bepalen. We
schudden wel onze hoofden en verklaren de extremisten voor gek, maar
diep van binnen is er ook jaloersheid, omdat we het zelf niet zouden
durven. Als een coureur te pletter slaat en verbrandt, dan zeggen we
dat het zijn eigen schuld is en weigeren we elk gevoel van
medelijden. Had hij het maar niet moeten doen, eigen schuld. Maar de
achtergrond is anders, wij hebben geen medelijden met hem, omdat we
geschrokken zijn, omdat de dood dus dichter bij is dan je denkt. We
doen dan als het ware snel een stapje achteruit. We verklaren ze voor
gek, bizar en waanzinnig of bezeten, maar ik zeg je, dat we zonder
hen niet hier hadden gezeten in deze omstandigheden. Leve de gekken,
die dit voor ons mogelijk hebben gemaakt."
"De
angst voor de dood is misschien nog sterker," aarzel ik, want ik
twijfel aan mijn eigen woorden. Maar nu, na wat hij vertelt, komt het
me voor, dat angst wel eens de werkelijke drijfveer kon zijn.
"Gelul,"
zegt Joseph,"bullshit. De angsthazen zullen zich nooit in een
dergelijke positie manoevreren, die blijven op veilige afstand. Ben
jij wel eens bij de dood in de buurt geweest?" vraagt hij.
"Toen
mijn moeder stierf, had ik haar hand vast," zeg ik," dat
was heel kalm en vredig. Mooi was het eigenlijk en het bezorgde me
een voor mij tot dan onbekende geruststelling."
Zijn
ogen worden feller, alsof er boosheid in hem groeit.
"Daar
heb ik het godverdomme niet over, toch? Het stelde jou gerust, ja,
maar heb je je ingeleefd in wat je moeder doormaakte? Oud en der
dagen zat, zei je. Dan is het toch aanvaardbaar en natuurlijk. Het
gaat juist om die jonge kerels, die rottigheid uitgehaald hadden, de
moordenaars, de verkrachters en de deserteurs. Je had die koppen
moeten zien, als ze het vonnis hoorden. Die ogen en die verlammende
paniek in hun gehuil. Erger nog waren die mensen, die helemaal niets
lieten blijken, niets zeiden en ook niet huilden, maar die je alleen
maar aankeken. En zal ik je nog eens wat vertellen, als ze je zo stil
aankeken, voelde ik de angst in mezelf, dat ik in staat was de dood
zo dicht bij mezelf te halen. Dan waren ze mij ineens mijlenver
vooruit en kreeg ik ontzag voor ze. Ik
voelde me dan die vlieg en zij
waren de spin. Dan haatte ik ze, want ik voelde me schuldig. Maar
toch..."
Hij
zwijgt en zwaait naar Françoise hem meer wijn te brengen en drinkt.
"Maar
toch," hervat hij voor zich uit starend, "als er maar een
is die niet terecht ter dood is gebracht, wat dan?"
"Twijfel
je daaraan?" vraag ik hem.
"Toen
niet. Het was een keihard bestaan, onmenselijk vaak, en als de schuld
maar een beetje duidelijk was, werd het oordeel al gauw geveld,"
zei hij, "maar nu, na al die jaren en al die veranderingen die
er zijn geweest in maatschappelijke en politieke zin, nu twijfel ik
wel, ja."
Ik
moet ineens denken aan Zephgusta, die die wereld van onderaf beter
kende dan wie ook en die ik achterliet, omdat de dingen mij gingen
benauwen. Ik mis haar aanwezigheid, haar tedere gebaren met die
geplooide handen.
Hij
steekt zijn lege glas omhoog en roept achterom:"Françoise,
anisette!"
Ik
drink een glas met hem mee en de eerste slok brandt in mijn slokdarm.
Maar alleen de eerste slok, de volgende slokken leggen een warme
deken in mijn maag. Francoise heeft de fles op tafel gezet en Joseph
vult direct weer bij.
"Ben
jij bang om dood te gaan, Joseph?" vraag ik hem.
"Denk
je, dat het dan afgelopen is, of staat ons nog wat anders te
wachten?" is zijn wedervraag.
"Het
kan me eigenlijk niet zoveel schelen," zeg ik," maar ik
denk wel dat er nog wat na komt, na dit leven. Anders zijn zoveel
dingen, die we doen en denken, zinloos. Waar leef je dan voor? Dan
bestaat criminaliteit niet en onrecht en verkrachting. Leef er dan
maar lustig op los. Maar juist het gevoel, dat we op de een of andere
manier verantwoordelijk zijn voor ons eigen leven en misschien ook
wel voor dat van anderen, geeft mij het gevoel, dat ik die
verantwoording ook ergens zou moeten kunnen afleggen."
"Dat
is een dom en achterhaald religieus standpunt," zegt hij,"
Religie is er nou juist voor om je eigen angsten weg te douwen. De
meeste mensen worden pas goed gelovig als ze ouder worden, dus
dichter bij de dood komen. Daar zijn ze bang voor en godsdienst neemt
wat van die angst van ze weg. Schijthuizen vind ik dat, die te laf
zijn om de waarheid onder ogen te zien."
"Welke
waarheid?" vraag ik hem.
"Je
eigen waarheid. Zoals jij hebt geleefd in en met jouw omgeving en in
de functie die je hebt gehad in het systeem, waar je toevallig in
terecht bent gekomen. Hoe je je hebt geweerd in voor jou onware
situaties met als doel, dat de mensen na jou kunnen zeggen 'het was
een goed mens'."
Ik
voel dat de anisette zijn werk in mijn lichaam begint te doen en voel
me overmoedig worden. Tenslotte deel ik zijn mening niet en de
onzekerheid, die altijd in mij woedt wordt door de alcohol het
zwijgen opgelegd.
"Dat
vind ik nou bullshit," begin ik," dat vind ik godvergeten
stom gelul.
Wat
kan het jou nou schelen, als anderen je goed of niet goed gevonden
zouden hebben."
De
fles annisette is leeg en ik roep om een nieuwe, die direct wordt
bijgezet. Morsend vul ik de glazen en zie uit mijn ooghoeken een
glimlach om Joseph’s mond, die me irriteert. Amuseert mijn
gestuntel met de drank hem of vindt hij mijn woorden onnozel? Ik weet
het niet, maar de kwaadheid groeit in mij en de rem van onzekerheid
is volledig weg.
"Wie
moet jou dan wel zo nodig goed vinden?" roep ik en er ligt
kwelling in mijn stem. "Je vrouw, je kinderen of zijn het die
veroordeelden, die je de dood in hebt gejaagd en die achteraf in een
allesomvattende wijsheid na de dood moeten concluderen, dat het
rechtvaardig was, wat jij deed? 't Is godverdomme niet niks, wat je
zegt. Hoe kan je daar in godsnaam mee leven?"
"Ik
wel," zei hij te kalm," maar jij niet, omdat jij het zo
nodig aan iets of iemand wil verantwoorden. Als jij te laf bent om
verantwoordelijkheid voor je zelf te dragen, dan kun je dat al
helemaal niet voor anderen. Heb jij een vrouw, heb je kinderen?"
Ik
schud mijn hoofd.
"Ik
wel. Vier kinderen, maatschappelijk zeer geslaagde mensen, alle vier,
dus die zekerheid heb ik al en jij niet. Voordat je mij veroordeeld
en rechter over mij gaat spelen, wil ik je vragen om dergelijke
meningen voor jezelf te houden."
Zijn
zwarte ogen stilletteren de woorden in mijn oren.
Ik
ben kwaad, maar ik wil wel blijven denken en geen kolder uitkramen.
"Zullen
jouw vrouw en kinderen van je zeggen, dat je een goed mens was?"
vraag ik hem en probeer vriendelijker te klinken.
Hij
zwijgt, neemt een grote slok en zucht.
"Ik
hoop het," zegt hij tenslotte.
"
Aha," zeg ik," je hoopt het dus je weet het niet zeker.Waar
zijn ze nu?" vraag ik hem.
"Ergens
in Frankrijk. Mijn vrouw zit in Lyon. Toen de wereld ineenstortte,
omdat mensen elkaar niet meer konden verstaan, was het woest en ledig
in mijn ziel. Toch ging die implosie met opvallend weinig geweld
gepaard, omdat de grote Krach zich de jaren ervoor reeds had
voltrokken. Dan komt onvermijdelijk het moment dat je je realiseert,
dat alles reeds is vernietigd, langzaam en onontkoombaar. De grote
samenklapping is dan slechts een formaliteit."
"Een
laatste vraag," zeg ik en ik voel mijn keel dik worden,"
een laatste vraag. Waarom zit jij hier alleen?
"Omdat
ik misschien wel zeker wil weten of ik een goed mens ben geweest of
niet, voor mezelf en voor anderen. Soms wordt in een simpele seconde
je wereld verpletterd onder het onoverkomelijke gewicht van de
wanhoop en vol afgrijzen bemerk je dan, dat er niet genoeg zekerheid
is geweest om je hart mee te vullen."
"Dan
zoek jij dus ook zekerheid net als ik," zeg ik.
Hij
vult de glazen tot aan de rand, staat op en gebaart mij hetzelfde te
doen en zegt:"Laten we drinken op het meest onzekere, vriend,
wat er in dit godganse heelal bestaat."
"
Op de zekerheid" zeg ik.
"
Op de zekerheid," zegt hij.
Hoofdstuk
3
Vinnie
en de vaas.
Het
atelier is aan een kant leeggeruimd en er staat een extra bed in
geschoven, waar Joseph op kan slapen.
Samen
waren we uit Chauzon teruggekeerd en troffen mijn woon- en werkplek
aan in brandschone en geruimde staat.
Er
had een brief van Zephgusta gestaan op de grote ezel , waarin ze
schreef deze dag niet te kunnen komen, omdat ze zou poseren voor een
collega, ene Vinnie. Ik ken hem wel, maar ik mag hem niet. Het is een
arrogante pedante kwast, die het liefst op zijn luie reet zit en er
geen probleem mee heeft langdurig niet te schilderen, maar te zwerven
en te feesten. Zijn kookkunst staat hoog aangeschreven en de avonden,
dat we elkaar ontmoeten, zijn dikwijls dan ook ware eetfestijnen.
Verder schrijft Zephgusta, dat zij vanavond met enkele vrienden zou
komen om ons een welkomstfeestje te bieden.
De
doeken en lijsten staan netjes gerangschikt tegen de dichte
achterwand, terwijl de grote en kleine ezel naast elkaar staan bij
het noorderraam.
Op
de grote staat mijn laatste schilderij van Zephgusta in zijwaarts
gebogen houding, kijkend naar een grote globe, die naast haar
linkervoet staat. De kleine ezel draagt haar naakt in liggende
opgerolde houding met hoog opgetrokken benen. Het licht uit dat raam
werpt overdag een wonderbaarlijk schone gloed van stille sereniteit
over de doeken.
Ze
waren gekomen toen de avond al vergevorderd was en nu zitten ze op de
stoelen en op de grond. Vinnie zit op de grootste stoel, uiteraard.
Voor
hem op de grond staat een vaas, ruw en onregelmatig gedraaid met aan
een zijde een streek blauw glazuur, waarin een vissenkop is gekerfd.
Een nieuw product, waarvan hij er reeds een heeft verkocht voor
zeshonderdvijftig euro. Aan zijn vader, die ik goed ken, omdat we
uit hetzelfde dorp komen.
Hij
heeft zijn zuster Soona meegenomen, die beeldhouwster is en naar mijn
smaak prachtige werken maakt, rauwe mensfiguren, die dikwijls niet
als mens te herkennen zijn, maar door de vorm zoveel menselijks
hebben gekregen, dat je kunt zeggen, dat de emotie van de vorm
menselijk is en daardoor het hele beeld een mens wordt. Soona is het
tegenovergestelde van haar broer, stil teruggetrokken en heel
overdenkend.
Tenslotte
is daar Nick, die naast Vinnie op de grond zit, een meeloper, die
graag als een schaduw Vinnie volgt, omdat er van zijn tafel vele
kruimels vallen en die in de praktijk wil fungeren als vriend en als
de agent van Vinnie, die zich daar overigens weinig door gelegen laat
liggen. Vinnie flierefluit en rotzooit er driftig op los en noch
mannen noch vrouwen zijn veilig voor zijn overdreven belangstelling.
Belangstelling, die ze tenslotte allemaal moeten betalen door hem te
moeten bevestigen in zijn superieuriteit. Hij voert, zoals
gebruikelijk het hoogste woord.
"Als
kunstenaar, en in mijn geval als kunstschilder, vraag je je nooit af,
wat je voor een ander kan betekenen. Ik schilder uitsluitend voor
mezelf. Ik
worstel met mijn emoties en probeer ze vorm en kleur te geven op het
doek."
Hij
irriteert me mateloos en ik zeg:"Dat is het standpunt van
geboren mislukkelingen, van gewichtigdoeners, die de arrogantie
bezitten zich onder de grote der aarde te durven scharen."
"Maar
ik moet schilderen, mijn talenten dwingen me er toe. Het is voor mij
de onontkoombare en enige manier om mezelf in beeld te brengen. Misschien
vind jij het niet om aan te zien en misschien is er op dit moment
niemand in geïnteresseerd, maar ik ontkom niet aan dat gedreven gevoel
van zelfprojectie. Ik heb de mensheid zoveel duidelijk te maken."
"Gelul,"
roep ik en begin me op te winden, temeer omdat Joseph en ik reeds een
speciaal voor hem gekochte fles Anisette geledigd hadden.
"Je
bent te besodemieterd om wat anders te doen, een baantje nemen of zo,
want je kan niks. Je bent gewoon aartslui en profiteert lekker van de
maatschappij. Je teert op anderen, perst ze uit en gooit ze weg als
sinaasappelschillen. Je schuwt geen middel om met je gladde tong en
je gladde lichaam geld bij iedereen los te peuteren en je stelt daar
niets tegenover, behalve dan dat ze zich op je lijf mogen uitleven,
wat jou overigens ook meer plezier geeft dan hen."
Een
voordeel heeft Vinnie wel, hij is niet kwaad te krijgen en daarom
durf ik op deze manier tegen hem te praten, maar Nick voelt zich wel
geroepen om enige verdediging aan te voeren, terwijl Joseph in hoge
mate geamuseerd toehoort, dat wat Zephgusta voor hem vertaalt.
"Er
zijn twee oudere dames sinds kort zo in zijn werk geïnteresseerd,"
snerpte de hoge stem van Nick," dat ze geld in Vinnie willen
steken en daarmee aangeven in hem te geloven als kunstenaar. Vinnie
staat een grote toekomst te wachten."
"Geef
je die inkomsten ook op aan de uitkeringsinstanties?" vraag ik,"
Of
belazer
je die ook al, zoals je je vader belazert door hem jouw prutswerk
voor een hoop geld in de maag splitsen. Als jij zo'n afschuwelijk
gedraaide vaas door een derderangs pottenbakker, met een kloddertje
glazuur aan jou vader durft te verkopen voor zeshonderdvijftig euro, dan bedonder je niet alleen die man, die alles voor je kocht
en koopt, maar veel erger nog, je verraadt de kunst. Daarom zul je
nooit van enige betekenis worden. Wanneer ga je eens iets maken, wat
de mensen mooi vinden. Je trekt je geen flikker aan van anderen.
Bezocht jij je vader wel eens, toen hij ziek en eenzaam was? Nooit
heb je naar die man omgekeken, toen hij je nodig had. Nee, jij had
een hoger doel. Jij moest zo nodig naar het buitenland op zijn kosten
om je beeld te verbreden en inspiratie op te doen. Het enige wat jij
tot nu toe hebt bereikt is dat de mensen niet meer op je rekenen, dus
ook geen rekening meer met jou houden. Dat ze jou niet meer nodig
hebben. Maar dat zal je opbreken, makker, want er komt een tijd, dat
jij de mensen nodig hebt en dan zullen ze er niet voor je zijn. Je
bent een berekenende rat, een asociale profiteur en een
kloteschilder."
Nick
is opgesprongen, maar Vinnie grijpt hem bij de pols en gebaart hem
weer te gaan zitten.
Enkele
ogenblikken is het stil.
Vinnie
kijkt mij lang aan en er verschijnt iets van geamuseerdheid om zijn
lippen.
Dan
zegt hij aarzelend en met zachte stem:" God, jongen..ja, als
jij daar zo over denkt, kan ik daar niets meer aandoen, denk ik. Ik
hou me bezig met mijn werk, mijn kunst. Datgeen, wat ik op het doek
probeer te krijgen is het gewichtigste, dat er voor mij bestaat. Dat
mijn doeken niet verkopen is niet mijn schuld. Dat is de schuld van
het publiek, dat kennelijk nog niet toe aan mijn werk. Een goed
kunstenaar is zijn tijd vooruit en daardoor dikwijls onbegrepen.
Ik ben het met je eens, dat kunst in het algemeen toebehoort aan de
mensheid, aan de openbaarheid, maar het maken van kunst is een
uiterst persoonlijke intimiteit, gericht op je eigen ik. Een kind
verwekken is zo'n intimiteit, waarna het kind als product de wereld
zal toebehoren. Ik ben er van overtuigd, dat ik wel degelijk een
bijdrage lever aan mens en maatschappij. Ooit komt de tijd dat de
mensheid rijp zal zijn voor mijn werk. Natuurlijk heb ik geld nodig
om in leven te blijven en materialen te kunnen kopen. Natuurlijk vind
ik het zelf ook niet leuk mijn hand te moeten ophouden, maar ik leef
zo sober mogelijk."
"Laten
we de proef op de som nemen," mengt ineens Joseph in het gesprek
en gaat tussen mij en Vinnie instaan. Dan draait hij naar Vinnie toe
en zegt:"Ik koop die vaas van je voor zeshonderdvijftig gulden.
Deze vaas, die hier staat."
Het
wordt stil, want zijn blikken bezitten een scherpte die ontzag
afdwingt.
Iedereen
kijkt toe hoe hij het bedrag uit zijn portefeuille neemt en het naast
de vaas op de grond legt.
Vinnie
staat op, neemt de vaas en overhandigt die aan Joseph.
Joseph
houdt de vaas recht voor zich in zijn gestrekte armen, draait
langzaam rond, zodat iedereen de vaas getoond kreeg. Als hij weer oog
in oog met Vinnie staat, spreidt hij de armen en de vaas klettert op
de plavuizen aan diggelen. De restanten springen door het atelier en
glijden als schaatsenrijdertjes zover mogelijk van hem vandaan.
Iedereen kijkt naar de explosie van scherven, behalve Joseph. Hij
heeft slechts naar Vinnie gekeken. Het lijkt lang te duren voordat
het brekende geluid is weggestorven. Vinnie staart naar de stukken en
kijkt dan omhoog naar Joseph.
Ik
zie hem tweemaal achterelkaar slikken en dan zegt hij met zachte
onvaste stem: "
Godverdomme, wat zonde van je geld."
Joseph
kijkt hem zo strak aan, dat Vinnie's ogen moeite doen zijn blik te
ontwijken. Zephgusta staat op en haast zich naar het toilet, om over
te geven, weet ik. Dan
draait Joseph zich naar mij toe en zegt:" Kom Stefan, we hebben
hier niets meer te zoeken."
Hij
pakt me bij de arm en trekt me mee, de straat in, waar de
lichtekooien met de lantaarns zijn versmolten, highlights van een
afgestorven bestaan.
"Waarom
deed je dat?" vraag ik hem.
"Begrijp
je dat dan niet? Wat zou jij gedaan hebben, als ik van jou een
schilderij van Zephgusta gekocht had, je betaald had en het
vervolgens met mijn mes aan stukken zou hebben gesneden? Wat zou jij
dan gedaan hebben?"
Ik
probeer het me voor te stellen en antwoordt:" Ik zou je naar de
keel zijn gevlogen."
"Exactement,"
bevestigt hij met een heftige hoofdknik.
Hoofdstuk
4
Zephgusta.
"Moeten
we iets afspreken?' vraagt Zephgusta aan mij.
Haar
gezicht met de miljarden fijne groefjes staat strak en haar ogen zijn
dof.
"We
hadden toch iets afgesproken. Je zou langer blijven, weet je nog?
Het
is zinloos om nu te gaan, maar misschien is het voor jou even zinloos
om te blijven," antwoord ik haar.
"Ik
blijf niet lang weg," zegt ze," ik wil op tijd terug zijn
om je te helpen met de voorbereidingen van de expositie. Maar ik
moet echt naar Joseph om te achterhalen wat hij weet van mijn tijd
in Afrika. Hij heeft me beloofd te helpen met het speuren naar mijn
verleden. Niet alleen voor mijn zielenrust maar, zoals hij zegt, ook
voor het zijne."
"Dat
begrijp ik," zeg ik," tenslotte is daar voor jouw gevoel je
leven geëindigd en hij kent vele aanstichters daarvan, maar hij zal
er waarschijnlijk niet over willen praten."
"Hij
zal er over praten," zegt ze vastberaden met een knik.
Haar
ogen zijn donkerblauw en kijken me aan, iets wat ze niet vaak deed,
iemand lang aankijken. Gefronste wenkbrauwen staan als parasolletjes
boven haar ernstige blik.
"Hoe
ben je in Afrika terechtgekomen?' vraag ik
"Ik
woonde in Souillac in de Perigord met mijn Franse moeder en Hollandse
vader. De permanente ruziesfeer tussen die twee zorgden ervoor, dat ik
meer met vrienden buitenshuis bivakkeerde dan binnenshuis. Mijn
moeder was een arrogante vrouw, die de Hollandse afkomst van vader niet zo
hoogstaand vond als haar eigen. Mijn vader daarentegen was een antiek
ingestelde Hollander, die vond dat de vrouw de man onderdanig moest
zijn. Dus dat botste geweldig. Totdat er een paar zogenaamde vrienden
kwamen, die mij en mijn vriend overhaalde een baan aan te nemen in
het Legioen. Ik zou op een kantoor in Oran komen werken, mooie
verhalen die anders bleken uit te pakken. Later begreep ik, dat die
kerels daar aanzienlijke sommen geld voor hadden gekregen. We werden
gewoon verkocht en ontsnappen was niet mogelijk.
Zo
kwam ik terecht in het land, waar het gras allang gevlucht was voor
de zon.
Begrijp
alsjeblieft, dat ik voor mijn gevoel naar Joseph moet
gaan. Misschien krijg ik een kans om een beetje met mijn verleden af
te rekenen."
Haar
ogen worden dof en staren in de verte.
"Het
waren kleine stiekeme kampjes," vervolgt ze,"eerst kwam je
in het kamp voor officieren en als je te lelijk werd, dankte ze je af
en moest je naar een kamp voor de manschappen. Dat was de
vreselijkste ervaring, die een mens zich kan voorstellen. Laat ook
maar, het is niet voor te stellen. Het was de hel. Honderden
kilometers in de omgeving was niets te bekennen dan leegte. Overal
woestijn om je heen, niet gelegen aan welke route dan ook. In het
eerste kamp zaten we met twintig vrouwen in het tweede kamp met wel
vijftig. Daar heb ik afgeleerd voorwaarden te stellen. Slecht voedsel
en miezerige kamertjes, alles even vuil en grauw. En elke dag die
onverdraaglijke hitte, waardoor het stof en vuil aan je huid plakte.
Alles wat je aanraakte was smerig. Je walgde van jezelf en van de
anderen. Fatsoen en naastenliefde ebden al snel weg, want als het
gaat om leven of dood, zijn moraal en ethiek een luxe geworden, die
we onszelf niet meer durfden permitteren."
De
woorden tuimelen uit haar smalle gerimpelde mond en ze spoedt zich
naar het toilet om haar maag gerust te stellen.
"De
beesten werden op je losgelaten," zegt ze teruggekomen,"en
mochten hun perverse gang gaan. En als je daar tenslotte ook niet
goed meer voor was, werd je, als je geluk had, uit het kamp
gesmokkeld en kwamen ze vaak om in de woestijn, maar je had een kans.
Meestal werden de vrouwen gewoon vermoord uit pure wellust. Enkele
van die moordenaars zijn veroordeeld, maar dat waren er niet veel,
want lijken werden er zelden gevonden. In het Legioen wisten ze
precies hoe je lijken moest begraven, zonder dat zelfs de honden je
konden vinden. Of de daders veroordeeld werden hing vaak af van de
bewakers en of de soldaten geld hadden om de bewakers te laten
zwijgen. In dat laatste kamp heb ik een soldaat gehad, Paul de Carnac
heette hij, die anders was dan de anderen. Hij praatte met me en
luchtte zijn hart over zijn verleden en zijn frustraties ten aanzien
van het legioen. Paul kwam uit de buurt van Marseille en was de zoon
van een slager, een streng katholieke en agressieve man, die zijn
eigen zoon het huis uit heeft gedreven. Tijdens een cafébezoek in
een dronken bui hebben Paul en zijn vrienden getekend voor het
Legioen, net als wij toen. Twee dagen later werden ze opgehaald en
konden ze er niet meer onderuit. Hij was kinderlijk simpel en kon de
hardheid van het Legioen niet aan. Huilde bij mij vaak zijn heimwee
eruit en was een veel te zacht mens voor dat keiharde leven van die
soldaten."
"Hield
je van hem?" vraag ik
"Ik
had met hem te doen. Zijn verhalen interesseerde me niet echt, maar
in een dergelijke wanhopige situatie klamp je je al snel vast aan
iemand die maar een beetje gevoel heeft. Hij zou misschien mijn kans
kunnen zijn om te overleven en daarom luisterde ik en praatte ik ook
met hem. En die kans hij bood me , want toen het zover was, dat ook
ik afgedankt zou worden, kwam hij bij me en gaf de opdracht me
gehoorzaam te gedragen, als het zover was. Toen dat moment gekomen
was, werd ik meegenomen de woestijn in, mijn executie tegemoet, wist
ik. Maar na een half uur rijden stond daar Paul met zijn legerwagen.
Hij verstopte me onder dekzeilen en reed naar Tanger. Vandaar ben ik
met een particuliere zeilboot naar Italië gevlucht. Het kon me niet
schelen, wat er met me zou gebeuren, van binnen was ik allang
afgestorven. Erger kon het toch niet meer worden. Via allerlei wegen
kwam ik in Lyon terecht, waar ik de kost verdiende in de prostitutie.
Daar ben ik ook begonnen te poseren, op verzoek van een van mijn
bezoekers, die schilder was, net zoals jij. Hij had vrienden in
Holland, die mij ook wel als model wilden en zo ben ik naar Nederland
gekomen. Gelukkig bezit ik twee paspoorten, een Nederlands en een Frans, zodat mijn verblijf hier geen problemen veroorzaakt."
Tijdens
dit verhaal waren haar ogen dik en nat, zo nat, dat er een druppel
uit
haar ooghoek naar beneden rolde.
Voor
het eerst zie ik haar huilen, heel eventjes maar en op de een of
andere manier stemt me dat gelukkig en blij. Nooit tevoren zag ik
haar zo broos, maar nu huilt ze. Ik pak haar bij de schouders en zij
leunt zwaar tegen me aan. Haar warmte dringt door mijn kleren en ik
ruik haar haar.
"Heb
je later die Paul nog wel eens gezien of iets van hem gehoord?"
vraag ik.
"Nee,"
zegt ze," ik heb hem nooit meer gezien. Wel heb ik gehoord, dat
hij in de gevangenis is beland, omdat de man, die mij naar hem had
toegebracht, telkens meer geld vroeg om te zwijgen. Tenslotte heeft
hij hem verraden."
"Ik
laat je niet gaan, of ik ga met je mee," zeg ik. Haar hoofd rust
op mijn borstbeen en ik voel haar vingers nerveus trommelen in mijn
nek.
"Nee,"
zegt ze," dit moet ik alleen doen. Ik ben ook alleen naar hier
gekomen. En daar zal Joseph me helpen."
"Misschien
is er een verschil met jouw komst hier naar toe," zeg ik,
"Toen
was je dood, maar ben je dat nu nog steeds?"
Ze
tilt haar hoofd op van mijn borst en kijkt me aan, weer heel lang, en
haar ogen worden groter, alsof ze zich plotseling van iets bewust
wordt.
"Nu
ik erover nadenk," zegt ze met verrassend hoge stem," nee,
het is niet meer hetzelfde. Het is anders. Hier voel ik me rustig en
onbedreigd. Bij jou durf ik te praten. Voor mijn lichaam hoef ik me
niet meer te schamen, want dat heb ik allang niet meer. Maar in dit
gehavende lijf woon ik wel; het mensje Zephgusta. Iets in dit lijf,
ik dus, zegt me, dat ik hier terug moet komen bij jou. Je bent een
soort veilige haven voor me geworden."
Deze
realisering doet haar even vluchtig glimlachen en voor een kort
moment zie ik een glans in haar ogen, alsof ze eventjes licht geven.
"Je
kent die wereld, waar je je opnieuw instort. En als je helemaal
alleen bent, loop je grote risico's." zeg ik en ik voel me
nerveus worden, "Misschien beland je weer in levensbedreigende situaties. Laat me dan toch meegaan."
"Jij
moet werken aan je expositie en bovendien zal Joseph vaak bij me
zijn," zegt ze ter geruststelling van mij en van zichzelf.
Ze
heeft gelijk. Ik moet nog erg veel doen, voordat de expositie van
start gaat. Er resten mij nog slechts drie weken. In die tijd moet ik
alles klaar hebben, waarmee ik voor de dag wil komen. Er moeten
eenentwintig doeken hangen, portretten en naakten en alle eenentwintig
van Zephgusta.
"Pas
op jezelf," zeg ik. Ze kust me lang en warm en ik ruik de
woestijn, de geur van verlatenheid, op haar getaande huid.
Hoofdstuk
5
Wiebe
Westerholt.
Het
is een zomernamiddag en de zon staat nog in volle glorie aan de
hemel. Zephgusta zit al bijna vier weken in Frankrijk en sporadisch
laat zij iets van zich horen. Elke dag en elke nacht vraag ik me in onrust af, hoe het haar daar zal vergaan. Joseph had gebeld en me
gerustgesteld en uitdrukkelijk beloofd goed op haar te zullen passen.
Waanzin natuurlijk, want als er iemand op zichzelf kan passen, dan is
dat Zephgusta.
Hun
speurtocht naar overblijfselen van hun beider verleden was bijna ten
einde. Geen al te grote resultaten hadden ze geboekt. Daarom was ze
langer gebleven dan ze gewild had. Joseph wilde wachten tot een
bekende van hem terug was van vakantie, een gepensioneerd kolonel van
het Legioen.
Mijn expositie was reeds een week aan de gang.
Op
het terras van een straatcafé zit ik met Wiebe Westerholt, een man
van ongeveer zeventig jaar. Het
is een veelzijdig mens en een gedreven verteller.
Tijdens
de expositie hij had mij zijn diensten aangeboden en om de een of
andere reden boeide hij me. Een meeslepende man en begaafd muzikant,
die zonder enige scholing de muziek zich volledig had eigen gemaakt
en daarnaast schreef hij gedichten. Als organist speelde hij nog
dikwijls in allerlei kerken, een bezigheid, die ik zelf ook een
aantal jaren had gedaan. Ooit
was hij gereformeerd predikant in een gehucht in het oosten van het
land. Als gevolg
van zijn echtscheiding werd hij door het centrale kerkbestuur ontslagen en
mocht niet meer zijn ambt uitoefenen.
Zijn
salaris ging na de scheiding nog een tijdje door, maar veel bleef
daar niet van over, omdat schuldgevoel en geweten hem er toe brachten
akkoord te gaan met een regeling, zoals die was voorgesteld door het
kerkbestuur. Nu, na verhuisd te zijn naar een nog kleinere
gemeenschap, houdt hij zich bezig met zijn oude liefhebberij, het
restaureren en schoonmaken van schilderijen, waarvoor hij vroeger ook
was opgeleid, maar, toen het heilige Jeruzalem hem riep, heeft hij
zijn verdere leven aan de kerk gewijd. Totdat hij, een aantal jaren
geleden, zichzelf betrapte op de idiote sleur en de idiote woorden,
die hij steeds maar weer moest spreken. De ontdekking de conclusie te
moeten trekken, dat hij tenslotte alleen maar drie keer op een zondag
ging preken om het geld, vervulde hem met zulk een afgrijzen, dat hij
liever direct was opgestapt uit de wereld der gemeenplaatsen, zoals
hij dat noemde. Ik herken in hem veel van mijn eigen jeugd en streng
dogmatische opvoeding, waar je op gezette tijden altijd weer en nog
steeds tegenaan botst.
"Het
is eigenlijk een ziekte," vervolgt hij, "waar je nooit meer
van af komt. Steeds weer zal het de kop opsteken als de tijd ervoor
rijp is en de gelegenheid zich voordoet. Alsof je je nog steeds afvraagt: heb ik er wel goed aan gedaan die zaken aan te kant te
schuiven of is er wellicht iets nieuws gekomen, waardoor ik mijn
mening weer zal moeten bijsturen. Verstandelijk
is het hele zaakje natuurlijk belachelijk te noemen, maar emotioneel
is er iets, dat misschien wel sterker is. De veiligheid van vroeger
als kind, de geborgenheid en de strelende handen van een
liefverzorgende moeder liggen daaraan ten grondslag. Het daar naar terug verlangen, houdt waarschijnlijk je belangstelling gaande voor
deze dingen. Puur nostalgie dus en het verlangen naar onbezorgde
veiligheid in een steeds onveiliger wordende wereld."
Ook
nu praat hij er weer over, tijdens een hapje eten op het terras van
het café.
"Ach,
je moet er maar op rekenen, dat de angst er van jongs af aan goed
ingehamerd is. Dat raak je niet zo maar kwijt. Ook niet als je later,
eenmaal volwassen, een zelfstandig denken hebt ontwikkeld en de
wereld naar jouw inzichten onder controle denkt te hebben. De
godsdienst heb je dan als instituut natuurlijk allang aan de kant
gezet. Tenslotte heeft dat ding, wat we kerk noemen, historisch
gezien niets anders dan dood en verderf gezaaid, van wat voor religie
dan ook. En de goeie dingen die gedaan werden, waren niet van
historische betekenis. Je moet zulke dingen zien in het perspectief
van de geschiedenis. Wat is het resultaat in de loop der eeuwen?
Oorlogen, honger, onverdraagzaamheid, politieke intriges, slavernij
en criminaliteit. Dan kan je alleen maar tot de slotsom komen, dat
het beeld historisch gezien negatief is. Altijd zul je zelf wel
twijfels houden, die je steeds weer zou kunnen sussen met de vroegere
ingepompte waarden. Maar dat is fout. Godsdienst heeft mij alleen
maar angst gebracht, van kleins af aan. Als je voor Gods troon
verschijnt, riepen ze vroeger, dan zul je geoordeeld worden en reken
er maar op, dat dat niet te best is, want je bent een slecht mens,
een zondaar, die het niet waard is om door Gods ongetwijfeld grote
schoenen vertrapt te worden. Sidderend van angst zul je voor zijn
aangezicht verschijnen. Sommigen worden toegelaten tot het
Koninkrijk, dat zijn natuurlijk de christenen en die zullen verbaasd
zeggen: "Maar ik ben een slecht mens geweest, een zondaar?"
Maar
God zou dan zeggen: "Uit genade alleen mag je binnen komen."
Anderen, die zeggen, dat zij altijd hun best hebben gedaan het de
medemens zo veel mogelijk naar de zin te maken, zullen te horen
krijgen, dat ze uitgeworpen zullen worden in de buitenste hel, waar
geween is en knarsetandend geweeklaag. Vooral
die laatste woorden bezorgden me doodsangst. Geween moest al veel
erger zijn dan huilen, maar als er dan nog bij werd geknarsetand, dan
had je wel de allervreselijkste griezelbelevenis die je je kon
voorstellen."
Hij
lacht luid en krijgt een hoestbui, die eindigt in een verstikkend
rochelend geluid. Als het hoesten stopt heeft hij een mondvol slijm,
dat hij in een papieren zakdoekje spuugt en in de borstzak van zijn
overhemd steekt. Een grote natte ronde vlek tekent zijn linkerborst.
"Waarom
ben je bij je vrouw en kinderen weggegaan?" vraag ik hem.
"De
kinderen waren al groot, allebei afgestudeerd, een in bedrijfskunde
en de ander in medicijnen. Op het moment, dat ze het huis uit gaan,
kom je als het ware uit een soort tunnel. De jaren, dat je in die
tunnel leeft, richt je je doelen op het einde ervan. Als de kinderen
maar eenmaal goed terecht zijn gekomen en een eigen leven opbouwen,
dan heb je misschien wel het belangrijkste doel in je leven bereikt.
Dan blijf je met je beiden over en moet je volledig opnieuw beginnen.
Al die jaren gingen de gesprekken over de kinderen, over hun
vriendjes, over hun opleiding, over hun opvoeding, over hun kleren,
hun eten en drinken, hun eerste liefdes, ga zo maar door. Er was
niets voor jezelf en voor elkaar om voor de toekomst over na te
denken. Wel om er over te dromen. In je werk bemerk je al vrij snel,
dat begrafenissen en bruiloften eigenlijk de hoogtepunten waren, maar
altijd was alles hetzelfde, het eeuwig repeterende in je dagelijks
bestaan. Dat gaat je de keel uithangen. Helaas is het in deze
maatschappij zo, dat, als je een beetje creatief bent, je onmogelijk
in bepaalde banen te handhaven bent. Mijn vrouw was vroeg grijs. Ik
bedoel geestelijk grijs. Geen smaak of kraak was er, noch in haar
kleding, noch in haar gedrag. Geen speelsheid of vrolijkheid was er
te vinden. Dat mocht ook niet, want 'hier beneden is het niet', staat
er geschreven. Lijden is belangrijker dan geluk, vindt het
christendom. Dan probeer je rust te vinden in zwijgzaamheid en
tolerantie van het onbegrip, maar tenslotte verzand je in ledigheid
en lethargie. Misschien was dat nog wel het beste.
Ik
hield het niet meer uit en koos tenslotte voor mezelf, overigens
nadat ik een andere vrouw tegenkwam, waarbij de levenslustigheid wel
voorop stond. De kerkelijke generaliteit heeft dat niet kunnen
accepteren en schopte me eruit. Het huis uit, de kerk uit en het
salaris ging naar mijn vrouw, die mij daarvan een klein gedeelte
toeschuift, terwijl ze godverdomme van huis uit schatrijk is. Ja ja,
in het instituut leer je vloeken, zoals in elk instituut trouwens.
Maar ach, wat is wijsheid?"
Hij
zwijgt en staart dromerig voor zich uit met een verbitterde trek om
zijn oude mond.
"Wijsheid...,"
mompelt hij voor zich uit, "wijsheid, de optimale
onbaatzuchtigheid, die helaas niemand meer bezit, behalve dan die
enkele verdwaalde altruïst, die daardoor al gauw de janlul van de
maatschappij wordt. Kunstenaars en hiermee bedoel ik de echte
kunstenaars, die zo gedreven en betrokken zijn bij datgeen ze
uitvoeren, dat de wereld om hen heen wegvalt. Die geld, eten en
drinken niet meer kennen als onmisbaar. Die hun werk stellen boven
alles wat materie is en die voorop lopen in de wereldontwikkeling.
Profeten zijn het, dat soort kunstenaars bedoel ik. Dat soort
kunstenaars bezit op de hun eigen manier wellicht nog wel de
wijsheid. Eigenlijk maar goed, dat dat soort mensen niet voor zich
zelf kan opkomen, want anders zouden ze ook weer teveel het
eigenbelang stellen boven het belang van hun kunsten. Neem nou bij
voorbeeld de journalisten of de politici. Vooral van die laatste
groep mag je verwachten dat ze enige wijsheid bezitten. Begrijp me
niet verkeerd. Ik bedoel niet dat ze geen kennis bezitten, maar ik
twijfel aan hun wijsheid. Die twee dingen hebben niets met elkaar te
maken. Een journalist schrijft voor zijn krant, waar de oplage
bepaalt of hij mag blijven werken of dat hij ontslagen moet worden.
Is het een rechtse krant, dan schrijft hij rechts. Is het een linkse
krant, dan schrijft hij links. Op dat moment heeft hij te maken met
twee belangens, in de eerste plaats zijn eigen werk, dat hij niet wil
verliezen en in de tweede plaats de status van de krant, waaraan hij
moet voldoen. Een politicus idem dito met een sterretje. Eerst zijn
eigen belang en bijna op gelijke hoogte het partijbelang en na een
hele tijd komt dan nog eens het landsbelang, terwijl dat voorop zou
moeten staan. En al die ruzies binnen de partijen komen alleen maar
voort uit de botsingen tussen eigen belang en partijbelang. Het volk
is het minst belangrijk. Verwacht je daar dan wijsheid te vinden?."
Hij
spreidt zijn handen en kijkt me vragend aan. Zijn spaarzame witte
haren wiegen in de lichte wind en geven hem iets kwetsbaars.
"Er
struikelt een soldaat," gaat hij verder, "midden in het
strijdgewoel en valt met zijn gezicht in het gras. In een flits ziet
hij madeliefjes staan en in diezelfde flits realiseert hij zich, dat
het voorjaar is en waarvoor hij moet vechten. Niet om volk en
vaderland, maar om die madeliefjes en de lente. De schoonheid van dit
bloemetje geeft hem troost en moed op dat moment, maar het zal hem
tevens vullen met weemoed en verlangen."
Hij
zucht diep. Starend in het lege wijnglas dwalen zijn gedachten terug,
naar zijn eigen geleverde strijd, zijn lente en zijn madeliefjes.
Na
een nieuwe hoestaanval hervat hij: "Passacaglia en Fuga van Bach
hebben mijn leven bepaald. Als kind zat ik op de orgelbank van de
Prinsenkerk in Rotterdam en luisterde, benomen van de adem, naar mijn
broer, die dat stuk speelde. De steeds weer terugkerende baspartij
werd in mijn hoofd en ziel gebrand. En van binnen zong ik mee met de
bassen. Vanaf dat moment heb ik dat mijn hele leven gedaan,
meezingen met de bassen. Bij alles wat ik hoorde, in concertzalen, in
kerken, bij musicals, bij liedjes op de radio, waar ik ook was, ik
wist niet meer dat ik het deed, maar ik deed het. Anderen mensen
stootten mij aan, als ik stil moest zijn. Dan was ik dat voor een
moment, maar als vanzelf begon ik weer. Ik kon het niet meer laten.
De bassen van Bach zijn zoals alle baspartijen de basis van de muziek
en de basis van het leven. Alle instrumenten steunen op de baspartij.
Later, toen ik zelf speelde bestond er niets heerlijkers dan
muzikanten te horen improviseren op mijn baspartij. Het was, alsof ik
ze droeg. Ik kon ze sturen met mijn partij. Ik kon , door zo inlevend
in de solist te spelen, ze tot grote hoogte brengen, ja zelfs
dwingen. Zo ook in de kerk, waar ik orgel speelde en de mensen
begeleidde bij hun zang. Mijn spel dwong de gemeente tot begeestering
en gaf de prediker meer kracht. Het enthousiasme schalde de kerk uit.
Dat was voor mij het doel van mijn spelen. Dat was mijn zondagse
offer aan God, zo stimulerend mogelijk te spelen. De vlinders moesten
door de kerk vliegen, niet alleen vanaf de kansel, maar ook vanaf
het orgel. De mensen moesten blij naar huis gaan, nageroepen door
mijn schallende triomfmars als naspel. God, wat heerlijk was dat."
Hij
lacht luidkeels en zijn kin is nat van het enthousiasme. Halverwege
zijn lachsalvo begint hij te hoesten, van diep en ver komen de golven
slijm naar boven. Hij excuseert zich voor zijn geluiden en frommelt
de volle papieren zakdoekjes terug in zijn borstzak, waar de natte
plek groter wordt.
"Maar
nu woon ik weer alleen, want die tweede vrouw bleek er alleen maar
ter compensatie van de eerste te zijn. Ze had drie kinderen, allemaal
nog jong. Die tunnel hoefde ik niet nog eens een keer mee te maken.
Puur eigen belang dus. Goed voor jongelui, die dat allemaal nog
moeten leren."
Min
gedachten dwalen af naar Zephgusta en Joseph. Hun zoeken naar de
juiste vertaling van hun beider verleden. Er bekruipt mij een
verlangen naar haar. Naar haar miljoenen groefjes, waar je de wereld
aan beeltenissen in kon zien, haar kapotte stembanden met hun rauwe
liederen, maar vooral haar blik als verse sneeuw, oneindig in
zachtheid.
Vanuit
de verte hoor ik Wiebe praten, maar ik heb er geen zin meer in.
In
mijn hoofd is ineens geen ruimte meer voor hem. Mijn kop loopt vol
met weemoed en onrust om Zehgusta en de zorgelijke verhalen van Wiebe
vinden daarin geen plaats meer.
Ik
sta op, reken af en na een korte groet loop ik met de handen diep in
de broekzakken gestoken naar huis, het grijze en lege atelier, als de
oude zolderkamer, tegemoet.
Hoofdstuk
6
Loulou
In
Lyon stroomt al vroeg in de morgen de stad vol met over elkaar
tuimelend en buitelend verkeer. Rondom
de stad staan de lange files te wachten tot de stad ze permitteert naar binnen te gaan.
Merkwaardig
is het, dat juist in de oude binnenstad er ruimte genoeg is voor het
verkeer, omdat het daar veel spaarzamer is. Sommige buurten kun je
beter maar niet komen, hoewel zij beiden, Zepfgusta en Joseph, de weg
heel goed kennen in dit doolhof van sombere behuizingen en
afgedankte mensen.
Zij
zoeken in de nauwe en bedompte stegen naar Loulou, een prostitué, die
volgens Joseph goed bekend was met een aantal oud-legionairen. Bij
het onderkomen van Loulou hadden ze niemand thuis getroffen en de, op
een stoeltje voor de deur zittende, buurvrouw vertelde hen, dat
Loulou boodschappen was gaan doen.
Op
het hoekje van de Rue Neuf Saint Jacques ziet hij haar zitten op een
miniem terrasje. Lange hennakleurige haren hangen piekerig over de
schouders, een pokdalig gezicht en slobberende overmatig donkere
kleding. Haar
kin steunend op haar hand. Een sigaret kringelt witte sliertjes voor
haar ogen. Op de grond aan haar voeten staat de bruine papieren
boodschappentas, waar stokbrood en prei uitsteekt. Op het tafeltje
voor haar staat een espresso.
Op
enige afstand van het terras pakt Joseph de arm van Zephgusta en
houdt haar staande.
"Daar
zit ze," zegt hij. Zephgusta
houdt haar adem in en staart naar de vrouw.
Ze
ziet zichzelf weer terug in dezelfde omstandigheden enkele jaren
geleden op dezelfde plaats in dezelfde stad, dezelfde triestheid en
dezelfde verlatenheid. Misselijkheid welt in haar op, haar darmen
verkrampen en haar slapen beginnen te bonzen. Ze grijpt de hand van
Joseph en hij voelt het beven. Voor het eerst voelt zij weer de
angst, waarvan ze dacht dat die reeds lang geleden afgestorven was. Het
is juist die angst, die haar nu bang maakt. Tegelijkertijd beseft ze,
dat weglopen die angst niet zal wegnemen.
"Laten
we erheen gaan," zegt ze zacht en houdt Joseph's hand omkneld.
"Bonjour
Loulou," begroet Joseph de vrouw.
"Mijn
God, Joseph, ben jij dat werkelijk?" vraagt zij verbaasd.
Ze
heeft een onverwacht melodieuze heldere stem. Ze staat op en omhelst
Joseph. Dan kijkt ze opzij naar Zephgusta en neemt haar op van top
tot teen. De blik in de ogen herkent Zephgusta wel, zoals de blik van
iedereen, die haar voor het eerst ziet. Zoals zij zichzelf elke dag
in de spiegel ziet, een verrimpeld mager karkas.
Joseph
stelt haar aan de vrouw voor, die haar vriendelijk toeknikt.
"Joseph,
Joseph, wat kom jij hier doen?"
Aan
de intonatie kan Zephgusta duidelijk horen, dat Loulou zeer op hem is
gesteld. Oude vrienden, die elkaar lang niet hadden gezien.
Nadat
ze hebben plaatsgenomen en ook hun koffie is gebracht en nadat er wat
belangstellende informatie naar beide zijden is uitgewisseld, begint
Joseph te vertellen.
"Loulou,
je hoeft geen gêne te voelen voor datgene wat jij doet. Zephgusta
hier kent jouw werk, heeft dat zelf ook korte tijd gedaan en ook hier
in Lyon. Je kunt dus vrij-uit praten, als je dat tenminste wilt. Het
is voor Zephgusta van zeer groot belang, dat zij van jou wellicht
informatie kan krijgen, die kan bijdragen om haar verleden te leren
accepteren of tenminste ermee kan leren omgaan.
Zephgusta
is onder valse voorwendsels naar Afrika gelokt en terechtgekomen in
de bordeelkampen van het Legioen. Daar is zij buitengemeen slecht
behandeld en heeft diverse miskramen gehad. Haar lichaam draagt de
onuitwisbare sporen daarvan en haar geest draagt de ongeneeslijke
wonden." Hij pakt een van haar polsen en draait de vaagblauwe tatoeëring naar haar toe. "De reden van onze komst is een weg
zien te vinden, die kan bijdragen om die wonden te laten helen."
Loulou
kijkt met diepe donkere ogen naar Zephgusta, die een vertrokken
glimlach probeert tonen.
"Ma
pauvre..," zegt ze zacht en drukt even haar hand op de pols van
Zephgusta.
"Vraag
maar, Joseph, wat willen jullie weten?"
"
Loulou," begon hij," twee jaar geleden had jij een relatie
met een man, die luisterde naar de naam Etienne. Bestaat die relatie
nog?"
"Ja,"
zei Loulou," we zijn zelfs officieel getrouwd. Niet voor de
kerk, maar wel voor de staat. Hij kan elk moment komen, we hadden
hier afgesproken."
"Etienne,
jouw man dus, heeft vele jaren in het Legioen gezeten en heeft daar
samengewerkt met ene Paul de Carnac, als ik het me goed herinner."
"Dat
zou ik niet weten," zei Loulou," er zijn er zoveel, waar
hij nog steeds af en toe contact mee heeft, maar de naam Pierre de
Carnac heb ik nog niet van hem gehoord. Als je even geduld hebt, kan
je het hem zelf vragen. Wat ik wel kan doen, is vast zijn fotoalbum
ophalen. Wellicht dat de gezochte Paul daar in staat. Blijf maar even
wachten hier, ik ben zo terug."
"Ik
ben er van overtuigd," zei Joseph tegen Zephgusta," dat
Etienne ooit over Paul heeft gesproken. Ik weet alleen niet meer in
welk verband."
Zephgusta
keek hem aan en zei:" Mijn intuitie zegt me, dat we op het goede
spoor zijn. Het legt een spanning op me en het maakt me ook angstig.
Ik weet niet of ik sterk genoeg zal zijn om de confrontatie met Paul
aan te kunnen."
Ze
stond op en verdween in het café. Toen ze terug kwam zag ze bleek.
"Excuses,"
zegt ze," mijn maag is altijd de eerste die protesteert. Niets
aan de hand verder, ik kan het goed hanteren, hoewel het overgeven de
laatste tijd lijkt toe te nemen."
"Maak
je je daar zorgen over?" vraagt Joseph en priemt zijn ogen
onderzoekend in de hare. De duizenden groefjes in haar gezicht lijken
zich verdiept te hebben. Ze ziet er zorgelijk uit, denkt hij. Hij
heeft beloofd op haar gezondheid te zullen letten, niet alleen
lichamelijk, maar ook geestelijk. Dat had hij natuurlijk niet hoeven
vragen, want als vanzelf deed hij dat, gedreven vanuit haar
achtergrond, die voor een groot deel ook de zijne was. Zijn
twijfels en onzekerheden over beslissingen uit die tijd, hielden en
houden hem elke nacht uit de slaap. Deze jacht naar het verleden zou
daar wellicht enige verlichting in kunnen brengen.
"Nee,"
zegt Zephgusta, "niet echt. Ik wil graag wat water drinken."
Joseph
staat op en haast zich naar binnen om even later terug te komen met
een Perrier.
"Neem
dit maar," zegt hij, "hier zit koolzuur in. Gaat het echt
wel?"
Zephgusta
knikt.
"Wat
doen we als Paul op een van de foto's staat?" vraagt zij.
"Dan
zullen we hem gaan opzoeken en hem vragen wat hij zich van jou
herinnert . Je moet er op rekenen, dat je van de eerste periode, dat
jij daar verbleef, van het officierenkamp, nergens informatie zult
krijgen. In die kringen ging men zeer grondig te werk met het
uitwissen van alle nagelaten sporen. Daarin te gaan graven, weet ik,
is zelfs niet zonder gevaar, omdat enkele hooggeplaatsten nooit
zullen toestaan, dat sommige zaken aan het daglicht worden gebracht."
Er
verschijnt een man bij het terras, groot van postuur met zwart haar
en een korte zwarte baard. Zijn donkere ogen zoeken de drie tafeltjes
langs en vervolgens brult hij naar binnen:"Loulou n'est-pas la?"
"Etienne,"
roept Joseph," c'est moi, Joseph Loupidaire. Ken je me nog?"
"Joseph!!"
schreeuwt Etienne en omhelst luidruchtig zijn oude kennis.
"Wat
brengt jou hier naar toe? Dat is heel lang geleden. Ik had gehoord,
dat jij ergens bij de Ardêche was gaan wonen. Is dat je vrouw?""
"Voor
het grootste gedeelte van het jaar woon ik inderdaad in Chauzon."
zegt Joseph.
Zephgusta
kijkt gespannen naar Etienne en probeert hem in te schatten. Een
grote luidruchtige kerel, die er slonzig en onverzorgd uitziet. Het
type, dat het niet zo nauw met de wereld neemt. Grove handen met
opvallend gezwollen gewrichten. Ze zoekt naar iets van herkenning,
maar komt niet verder dan zijn luidruchtig gepraat. Luidruchtig waren
ze allemaal vroeger, vooral als er veel gedronken was.
Loulou
komt om de hoek met een lijvig fotoalbum onder de arm gekneld.
Voordat
ze gaat zitten ploft het album op het tafeltje.
"Wat
moet je met dat boek?" vraagt Etienne en zijn stem klinkt
dreigend.
"Ik
had je gezegd, dat niemand dat mocht zien. Waarom heb je het
godverdomme dan gehaald? Blijf met je hoerenpoten van mijn spullen
af, begrijp je?" Hij heft zijn hand op, als dreiging voor
mogelijke slaag, maar Joseph komt tussenbeide en zegt:"Ze heeft
het voor mij gehaald, Etienne.
Wij
zijn op zoek naar iemand, die jij waarschijnlijk kent. Je hebt mij eens
zijn naam genoemd."
Joseph
legt in het kort uit wat het doel van Zephgusta is, zonder daarbij
details te vermelden.
"Paul
de Carnac? Ja, die ken ik wel en vrij goed
ook. Een slappeling, een lafaard. Hij had altijd wat te zeuren. Ik
vertrouwde hem niet erg. Hij was me te zacht. Je weet, dat er in die
tijd nog wel eens wat te ritselen viel, als je de juiste vriendjes
kon laten zwijgen, maar Paul had altijd wat te mekkeren over goed en
kwaad. Paul was gerust in staat om een link akkefietje te melden bij
de officier van dienst. Hij verlinkte je gewoon, als hij vond dat we
iets verkeerd deden. Nee, hij hoorde er niet echt bij, bij de groep,
bedoel ik. Kijk hier staat hij op de groepsfoto van ons peloton."
Hij
tikt met een vuile gebarsten nagel op het prentje ergens in zijn
boek.
Zephgusta
buigt zich naar voren en duwt de hand van Etienne van de foto. Ze
staart met ingehouden adem naar het prentje. 't Is maar een kleine
foto, maar ze herkent Paul direct. Haar ogen worden dik en rood.
De
herinnering wordt ineens levend, meer dan ze heeft verwacht en meer
dan ze wil. Ze ziet hem weer voor zich, hoe hij bij haar lag en
huilde. Hoe hij zijn weerzin tegen het Legioen eruit vloekte , zijn
eenzaamheid, zijn radeloosheid, zijn verzet tegen de verdwenen
medemenselijkheid.
"Ik
heb hem toch eens een keer terug kunnen pakken," ging Etienne
vrolijk door,"Dat was na jou tijd, Joseph."
"Vertel,"
nodigt Joseph hem uit. Onder tafel zoekt hij de hand van Zephgusta,
want hij ziet dat ze bleker en bleker is geworden. Ze
voelt haar maag omhoog komen, maar blijft zitten. Ze knijpt hard in
de hand van Joseph en zakt achterover op het terrasstoeltje.
"Nou,
je weet," gaat Etienne verder met glunderogen," dat we af
en toe naar de vrouwen mochten, de hoeren, net zo als hier Loulou."
Joseph
knikt.
"Dan
weet je ook, wat er gebeurde met die snollen als ze uitgeleefd
waren."
Weer
knikt Joseph en zegt: "Toen niet maar nu wel."
"Soms
ontkwam er wel eens een, maar de meeste legden het loodje onder het
zand. Achteraf lijkt dat misschien erg, maar je moet maar zo rekenen,
dat die meiden toch geen toekomst meer hadden, als wij met ze klaar
waren. En eerder waren ze al afgedankt door de officieren. Een aantal
stierven er al voordat ze uitgerangeerd werden, aan de koortsen na
een miskraam op zo. Maar goed, Paul was getuige geweest van het
vermoorden van een paar Mauretaniërs door een jong officiertje uit
Duitsland. Er zaten bij ons hoofdzakelijk Duitsers. Die dag was hij
de chauffeur van die officier. Mauretaniërs waren net zo als wij
avonturiers, alleen zij wilden er wel handel bij drijven en
verkochten allerhande snuisterijen van leer en zilver. Ze waren
altijd op geld uit. Die officier is door die gasten belazerd, want
het zilver bleek gewoon blik te wezen. Er ontstond een
vechtpartijtje, toen die officier zijn geld terug wilde hebben en een
van die Mauretaniërs trok een zwaard. De Duitse officier heeft toen
die kerels neergeknald uit zelfverdediging. Maar Paul kon daar niet
tegen. Daar was hij veel te slap voor. Jankend heeft hij het gemeld
aan de kampcommandant. Enfin, die officier moest bij de rechter
komen, maar ging natuurlijk vrijuit. Tenslotte mag eens mens zich
verweren. Maar reken d'r maar op dat die officier vanaf dat moment
Paul nauwlettend in de gaten hield. Hij kon geen stap meer doen."
Hij
klopte met gebarsten vieze nagel op tafel en vervolgde. En toen ik
ontdekte, dat hij wel eens vrouwen naar buiten smokkelde, dacht ik,
dat het tijd werd voor een beetje wraak en heb ik het gemeld bij die
officier. Drie jaar heeft hij ervoor gekregen, maar na een half jaar
hebben ze hem ontslagen uit de gevangenis en uit het Legioen.
Slappelingen konden ze niet gebruiken. Ach het was geen kwaaie, maar
hij was er niet geschikt voor."
Hij
zwijgt. Niemand zegt iets en de stilte is beangstigend en wordt
onderstreept door het verre gedruis van stadsgeluiden. Een decor, dat
vertelt, dat het leven gewoon doorgaat, aan je voorbij gaat als een
passerende auto. Aan je voorbij sukkelt als de gebochelde bejaarde
aan de overkant van het sombere straatje. Aan je voorbij raast als
het vliegtuig boven onze hoofden en die we maar kort kunnen zien in
het smalle streepje blauw, terwijl voor Zephgusta de wereld
stilstaat.
Etienne
gaat verder: "Niet zo lang geleden hoorde ik, dat hij na het
overlijden van zijn vader de slagerij zou voortzetten. Ik weet dat
zijn vader slager was in de buurt van Marseille, maar waar precies,
weet ik niet."
Hoofdstuk
7
Mevrouw
Erikson
Het
is stil in het kleine kamertje.
Er
hangt een grijze geur en het licht is er al even grijs. De meubeltjes
en het tafelkleed met de symmetrische Perzische figuren doen me denken
aan vroeger. Dichte vitrages laten een diffuus en kleurloos licht
door, wat omrandt wordt door de donkere zware overgordijnen. Buiten
schijnt de zon volop, maar hier binnen blijft het schemerig. Ik voel
me gemelijk worden en zie me weer, als op de zolderkamer, voor het
raam staan als een leeuw die, gekooid, er uit wil breken maar niet
kan. Hier
zit ik, en luister naar wat de oude vrouw me te vertellen heeft, en
wacht tot zij klaar is met haar verhaal, zodat ik weer kan ontsnappen
aan deze bedompte en grauwe sfeer.
Hoe
kan een mens zo leven. Vrijwel alle wanden in de kamer zijn gevuld
met uitpuilende boekenkasten, waarin op het eerste oog geen enkele
orde in te herkennen valt. De meeste boeken liggen gewoon
opgestapeld, afgewisseld met massa's mappen met aantekeningen. Deze
vrouw moet onnoemelijk veel hebben gelezen. Haar kennis ligt
opgeslagen in de wanordelijke wandmeubels. Haar wetenschap staat
tegen de muur.
Zij
is steeds slechter ter been geworden en heeft al moeite de lift te
halen naar beneden, waar haar autootje op haar wacht om de dagelijkse
boodschapjes te doen in de supermarkt een eindje veder op. Ach, veel
heeft ze niet nodig op haar leeftijd en ze verheugt zich op het
dagelijkse ritje en is als een kind zo blij als Vinnie langskomt. Ze
heeft een groot vertrouwen in hem, zowel in zijn persoonlijkheid als
in zijn werk. Zelf bezit ze kip noch kraai. Haar eigen partner is al
jaren geleden overleden en kinderen waren er nooit gekomen. Broers en
zusters heeft ze ook nooit gehad. Het lot van enig-kind-zijn wordt
erg duidelijk op deze leeftijd. Soms
heeft ze het gevoel, dat de hele wereld uitgestorven is, behalve zij.
Haar
achtergrond is opgebouwd uit herinneringen aan haar ouders, aan de
muziek, want haar moeder was pianiste, die hier en daar kleine
huisconcerten gaf. Haar vader was een mooie beeldhouwer en het
vervult haar nog steeds met trots, als ze in een of andere stad een
werk van hem ziet staan. Of als ze de nieuwe encyclopedie openslaat
en zijn naam tegenkomt. Het kleine vermogen, dat zij heeft opgebouwd
en geërfd, wil ze graag zo besteden, dat de kunst daarmee is gediend
en jonge schilders, die zij veelbelovend vindt, daar profijt van
kunnen hebben.
In
haar testament heeft zij bepaald, dat haar nalatenschap zal gaan naar
een stichting ten behoeve van geldelijke ondersteuning van jonge
schilders, en Vinnie moet daar de volledige beschikking over hebben
en bepalen, wie er zoal in de toekomst ondersteund zal kunnen worden.
Om
een voor mij onduidelijke reden heeft zij het oog laten vallen op
Vinnie, die in mijn ogen absoluut geen kunstenaar is, maar wel de
kunstenaar uithangt. Vinnie met zijn fantastische babbels, met zijn
innemende persoonlijkheid, met zijn niet-preferente sexuele
geaardheid, waarmee hij oud of jong, man of vrouw weet te verlokken
en weet te plukken. Juist bij deze vrouw, wijs en naïef, heeft hij
het voor elkaar gekregen, dat zij haar nalatenschap onder zijn beheer
zal stellen.
Het
is niet zozeer het geringe en minne werk, dat hij produceert, maar
veeleer nog zijn gedragspatroon, dat me mateloos irriteert. Anderen
betichten mij van jaloersheid en misschien speelt dat ook wel een
beetje mee, want het is niet gemakkelijk om telkens weer voldoende
geld te vinden voor een redelijk levensonderhoud. Gelukkig verkoop ik
regelmatig werken en dat aantal stijgt per jaar.
Aan
de intonatie van haar stem hoor ik, dat ze aan het einde van haar
verhaal gekomen is en ik bekijk de laatste foto's, die ze onder mijn
neus schuift. Prentjes van haar vader en moeder en van verschillende
beeldhouwwerken. Tot er plotseling een foto verschijnt van een
schilderij van Vinnie. Ik voel mij verstrakken, want op die foto, op
dat schilderij staat Zephgusta, voor een ander niet herkenbaar, maar
ik weet, dat ze het is. Ze zit op de grond in een weide-achtig
landschap met wat vage contouren van heuvels op de achtergrond. Ik
herken haar houding, de schouders, de hals en de kaaklijn. Het
prentje stelt niet veel voor, hoewel de kleuren me wel aanspreken.
Vinnie heeft kennelijk gepoogd een Renoirachtig sfeertje te treffen
en eerlijk is eerlijk, met redelijk succes.
Vooral
de houding van Zephgusta treft me in het bijzonder. Zoals ze daar zit
in het hoge gras, een grote zonnehoed op het iets naar voren gebogen
hoofd, alsof er onzichtbaar achter de hoge grashalmen een boek op
haar schoot ligt. Heimwee en verlangen spoelen bij me naar binnen. Waar
zal ze zijn? Wat zal ze doen? Een
gevoel van dreiging, van onafwendbaar naderend onheil, heb ik
voortdurend bij haar onderneming gehad. Een gevoel, dat ik als kind
steeds had als we 'Klokke Roelandt' moesten zingen. De woorden en de
muziek, die je moest uitspreken hebben zulke indruk achtergelaten,
dat ze mijn leven lang bij mij zijn gebleven. Deze klok beierde niet,
maar klepte. Een kleppende klok bericht van rampen en oorlogen,
terwijl een beierende klok een kop koffie op een terrasje aankondigt.
Toen vele jaren later de watersnoodramp in 1953 zich voordeed,
klepten de kerkklokken ook en kroop bij dat geluid mij weer de
kippevel over de huid. Ook
nu voorvoelde ik een dergelijk gevaar.
De
oude dame eindigt haar verhaal met:" Dus zou ik jou willen
vragen, of je de stichting zou willen steunen met daadwerkelijk hulp
aan Vinnie, omdat ik bang ben, dat het wellicht teveel werk voor hem
zal zijn, waardoor hij zijn tijd minder aan schilderen zal besteden.
Zou je dat willen?"
Ze
zwijgt, nadat ze al die tijd gesproken had. De stilte doet me
weldadig aan. Ik sta op en zeg, dat ik daar eerst goed over moet
nadenken en geen loze beloftes wil doen.
Buitengekomen
hoor ik het carillon en krijg trek in een kop koffie.
Hoofdstuk
8
Paul
"In
dat hospitaal hebben ze me zoveel peniciline gegeven, dat mijn
aambeien de tango dansten. Ha
ha ha!!"
Paul
de Carnac lacht hoestend, terwijl hij zijn zelfgedraaid sigaretje
van de ene naar de andere mondhoek laat rollen. Hij is gezet en heeft
bolle vrolijke wangen, waar rode blossen op liggen. Hij
gebaart druk en slaat met zijn hand op het tafeltje van de bar-tabac
in Chateau Landon. Een
prachtig plekje met slechts twee tafeltjes in het midden van de oude
vesting. De kleine boulangerie is daar zijn eigendom en met de
zevenhonderd inwoners verdient hij juist genoeg om het hoofd boven
water te houden. Veel verlangt hij niet, deze rustige en bescheiden
man, die van nature een verlegen aard heeft.
Maar
nu is hij druk, zowel met woorden als met gebaren. Hij is nerveus,
zien Joseph en Zepfgusta, heel erg nerveus. Dat
is goed te zien aan zijn shaggie, die voor de helft donkerbruin is
geworden door zijn overvloedig speeksel, dat hij rondspat terwijl hij
spreekt.
Zephgusta
kent hem zo niet, die bange en verkreukelde jongen van zoveel jaren
geleden. Die jongen, die zijn hoofd in haar schoot begroef en het
luid uitsnikte van ellende en heimwee. Die
toen zo stille en teruggetrokken soldaat, die geen vlieg kwaad kon
doen en die niet was opgewassen tegen de keiharde dicipline en de
kille benadering van zijn companen.
Hij
draait zich naar de ingang en roept;" Sophie, encore deux bières
et un vin rouge!" En vervolgt:" Ik ben daar mooi opgeknapt
en toen ik uit het hospitaal werd ontslagen, mocht ik niet meer terug
naar mijn onderdeel. Daar hadden de artsen voor gezorgd."
Zijn
vingers trommelden op de kleine terrastafel. Zijn hoofd en
rechterooghoek trekt hij geregeld met kleine schokjes omhoog, alsof
hij knipogend je uitnodigt om met hem mee te gaan.
"Hoe
ben je in dat hospitaal terecht gekomen?" vraagt Joseph.
"Ik
zat in de gevangenis," herneemt hij," en daar was het niet
best. Vuile
smerigheid in de cellen en ontzettende slechte voeding, meestal een
waterige soep met een homp brood. Dat was het. De meeste jongens
werden daar ziek, want ze hadden geen weerstand meer na verloop van
tijd. Dag en nacht hoorde je ze hoesten in de andere cellen tot ze
d'r bijna in stikten. Ik liep daar tegen een zware longontsteking op
en het scheelde niet veel of ik had hier niet meer gezeten. Maar
zoals je ziet, onkruid vergaat niet en hier ben ik dan."
Hij
lacht weer luid en hard.
"Paul,"
zegt Zephgusta," waarom moest je naar de gevangenis?"
Ze
kijkt hem aan en praat zacht om zijn nervositeit wat te verminderen.
"Mijn
vrouw weet van niks," begint hij, "Ik moet haar toch eens
het een en ander vertellen."
Hij
zwijgt en even is het stil. Hij
kijkt naar zijn handen, de dikke vingers, die opgehouden zijn met
trommelen. En vervolgt met ingehouden stem. " Door jou,"
zegt hij zacht en voor het eerst sinds hun ontmoeting durft hij haar
aan te kijken. "Iemand heeft me verraden. U moet weten,"
zegt hij tegen Joseph," dat ik Zephy daar uit het kamp heb
gesmokkeld. Dat deden ze wel meer, maar voor mij was het de eerste
keer. Drie jaar heb ik er voor gekregen, maar na een half jaar lag ik
al in het ziekenhuis. Dat was mijn geluk, dat ziekenhuis."
"Paul,"
vraagt Zephgusta weer en noemt bewust weer zijn naam,"waarom heb
je mij uit dat kamp gehaald?"
Hij
wiegt ongemakkelijk op zijn stoel heen en weer en grabbelt naar zijn
pakje shag. Zo
lang hij zijn sigaret rolt is het stil en beiden kijken toe hij hij
hem in de mond steekt en van een vuurtje voorziet.
De
haal gaat diep naar binnen en de sigaret blijft hangen in zijn
mondhoek. De beide handen legt hij ineengevouwen voor zich op tafel
neer, zoals boerenhanden bidden voor het eten. Alleen zijn duimen,
die zacht over elkaar schuiven verraden nog zijn zenuwachtigheid.
"Mijn
vrouw weet van niks en er is een baby," zegt hij en leunt verder
naar voren, "maar ik hield van je."
Hij
kleurt nog roder, dan hij al was. "Jij bracht mij, elke keer als
ik bij je was, een beetje thuis. Ik voelde me veilig bij jou, alsof
de rest van die smerige ro wereld even niet bestond. Ergens had ik de
hoop je later weer te ontmoeten en vrienden te worden. Wie weet wat
er van gekomen zou zijn. Maar je doet je best om die wereld achter je
te laten met alles wat zich daarin heeft voorgedaan. Maar hier,"
zegt hij en hij klopt met beide handen tegen zijn slapen, " hier
raak je het niet kwijt."
Hij
kijkt Zephgusta strak aan en zijn ogen worden rood, maar hij houdt
zijn tranen binnen.
Ze
legt haar hand op zijn slagersvingers en zegt:" Paul," weer
eerst zijn naam," Jij hebt mijn leven gered. Zonder jou was ik
er nooit doorgekomen."
Ze
klopt hem zachtjes op de hand.
"
Je bent een goed mens en je hebt juist gehandeld. De enige, die ik
vertrouwde was jij. Ik hoop echt, dat je nu gelukkig bent met je
vrouw en baby. Wat is het een jongen of een meisje?"
"Een
meisje," zegt hij en zijn stem klinkt dik," een meisje en
ze heet Geneviève, zoals haar grootmoeder."
Zephgusta
doet moeite een schuldgevoel terug te dringen, maar dat lukt niet
erg.
"Door
mij moest je naar de gevangenis, dat spijt me. Dat spijt me
verschrikkelijk. Ik wou, dat ik dat goed kon maken. Ik heb nooit de
gelegenheid gehad je te zeggen hoe dankbaar ik je ben. Nu wel."
Ze
staat op en pakt zijn brede kop tussen haar gerimpelde handen en
drukt een lange kus op zijn voorhoofd.
"Dank
je, Paul, voor wat jij voor mij hebt gedaan. Ik hoop, dat we goede
vrienden blijven."
Paul
voelt zich gegeneerd en wuift de bedankjes weg.
"Als
ik nooit naar die gevangenis was gegaan, dan had ik de volledige drie
jaren moeten uitdienen. Dus dankzij jou, kwam ik er godzijdank van
af. Jij hebt mij ook gered, Zephy. 'k Heb nu een zaak en een vrouw en
kind en.."
De
woorden vallen steeds sneller uit zijn mond totdat Zephgusta een
vinger over zijn lippen legt. "Ssst,
zeg niets meer. Het is goed geweest, zo."
"In
welke gevangenis heb je gezeten?" vraagt Joseph.
"In
Marseille," antwoordt Paul, "Daar kwamen mijn ouders
regelmatig op bezoek, zeker toen ik in dat hospitaal lag. Gek genoeg
is de verhouding met mijn vader daar een stuk beter van geworden. Ik
heb zijn slagerij overgenomen en verkocht. Van het geld hebben we
hier in Chateau Landon de zaak gekocht. Ik wilde weg uit Marseille en
mijn vrouw komt uit deze buurt. Uit Soupe om precies te zijn, dus die
kent de mensen hier en heeft er nog wat familieleden wonen."
Zephgusta
staat op en zegt:" Ik ben blij, dat ik je weer hebt ontmoet,
Paul. Heb nergens spijt van en leef je leven, zoals je het wilt
leven. In rust en vrede, in liefde voor je gezin. Het ga je goed,
Paul en nog eens dank je voor alles. Kom Joseph, we moeten gaan."
"Dag
Zephy," zegt hij," in mijn herinnering zal ik altijd van je
houden.
't
Beste."
Hoofdstuk
9
de
cirkel
Onwillekeurig,
zoals het woord zegt, of je wilt of niet, af en toe bekruipt je
vanuit je herinnering weer de gedachte aan de laatste wereldoorlog,
die ik ten dele bewust heb meebeleefd. Niet dat mijn angsten en
zorgen zo groot waren, maar ik ben er van overtuigd, ondanks dat ik
het in de leer der psyche nog niet echt ben tegengekomen, dat de
angst van de ouders bezocht wordt aan de kinderen. Hoe langer ik met
Zephgusta in mijn gedachten bezig ben, hoe meer er herinneringen,
soms flarden soms heel scherp, boven komen drijven.
Beelden
en vooral geluiden brengen de associatie met die tijd steeds vaker
bij me binnen, zoals ik zei, of je wilt of niet. Merkwaardig
wellicht, dat er bij mij geen spoor te vinden is van haat- of
wraakgevoelens tegen Duitsland of de Duitsers, zoals de pers het ons
steeds maar weer wil inprenten. Niets van dat al. Maar bepaalde
angsten en gevoelens van onzekerheid kan ik vanuit die herinneringen
steeds beter plaatsen. Ook daar heb je kennelijk veel jaren voor
nodig om die vroegere beelden en geluiden om te zetten en te
vertalen, om ze zo terug te brengen tot nuchtere feitmatige
waarheden, waar ik verder niets meer aan heb, behalve dan, dat ik een
aversie hebt overgehouden tegen geweld, vrijheidsbeperking en
normverlies. Bij dat laatste probeer ik niet schijnheilig te zijn en
mijn hypocrisie niet te verheffen tot moraal, zoals dat in de Verenigde Staten het geval is, met als gevolg, dat de ergste vormen
van verval zich daar voordoen en tenslotte dat land verder zullen
uithollen. Daar hebben ze geen buitenlandse tegenstanders voor nodig,
want zij zijn de ergste vijanden van zichzelf.
Amerikanen,
Canadezen, Engelsen, Polen en Russen waren hier om een einde te maken
aan de bezetting en gaven ons de vrijheid terug. Allemaal
mooi en aardig, maar dat was toen. Nu is alles veranderd, behalve de
Canadezen misschien.
Als
ik 's nachts, liggend in bed een proppellervliegtuig hoor over komen,
dan hoor ik eigenlijk de Tommy's met hun bomladingen. Ik zie nog, hoe
mijn vader in het verduisterde huis met een knijpkat probeerde te
lezen, en hoe hij bij het horen van die vliegtuigen de oren spitste
en probeerde te luisteren welke richting ze opgingen. Dan werd er
gefantaseerd op welke steden ze misschien hun dodelijke ladingen
zouden laten neerkomen. Die gedachte doet me dan ineenkrimpen, omdat
in die steden mensen wonen, gezinnen net zoals hier. Toch werd er
gejuicht als er dood en verderf was gezaaid in een grote Duitse stad.
Toen was dat wellicht een geweldige hoopgevende prestatie, maar nu
zit ik daarmee.
De
hongertochten die bij ons voor de deur langs schoven en het
versgebakken brood van mijn moeder. Ik
zie nog steeds die vrouw voor me met rood haar en een donkerblauwe
lange winterjas, huilend zitten aan het kleine houten
keukentafeltje. Dezelfde tafel waar enkele dagen tevoor een Duits
officier had gezeten, ook huilend en de foto's toonde van zijn vrouw
en kinderen. Die Duitser had mij op de arm genomen toen ik buiten
speelde en me naar binnen gebracht. Nu zat die vrouw daar. Haar
blote voeten liepen op iets wat sandalen waren geweest, een zool met
touwen om de voet gebonden.
Het
brood was juist uit de houtoven gehaald, nog gloeiend heet. Om het
sneller te laten afkoelen had mijn moeder een plak afgesneden, maar
zij kon niet wachten met eten. Telkens als ze een hap nam verbrandde
ze haar mond en spuugde het terug op tafel. Huilend en happend en spugend
zat ze daar.
Ze
praatte veel en luid. Wat ze zei, weet ik niet meer, maar haar
stemgeluid zou ik zo weer herkennen. Net
zoals het stemgeluid van die vrouw in Amsterdam, wier man op straat
werd ondervraagd door een groepje Duitsers.
Ik
liep hand in hand met mijn oom Jacques Lopez Cardozo, toen we staande
werden gehouden en we ons moesten voegen bij een groep mensen, die
verzameld stonden rondom een lantaarnpaal. Ik
zag hoe een man met een touw om de nek omhoog werg gehesen in die
gietijzeren gebeeldhouwde paal, om even later weer naar beneden te
zakken. Kort daarop ging hij weer omhoog en naar beneden. Toen hij
voor de derde keer omhoog ging bleef hij langer hangen met een
gezwollen paarsgroen gezicht. Eenmaal weer beneden begon een vrouw te
gillen:"Het is mijn man! Het is mijn man!"
Daarna
mochten we weer doorlopen. Oom Jacques had al die tijd zo hard in
mijn hand geknepen, dat het pijn deed, maar ik durfde niets te
zeggen. Vooral deze herinnering knijpt me de keel dicht en het
liefst zou ik de straat niet meer op gaan, vooral niet als het donker
is. Dat pikkedonker, als we onder de kleine trap kropen, wanneer er
vliegtuigen overkwamen. De grote angst van mijn moeder en het bidden
wat ze deed.
Als
het donker is, zie ik ook weer de gedaanten voor me, die kadootjes in
mijn gezicht gooiden met sinterklaas. Ik was nog geen drie jaar, maar
ik weet het haarscherp. Er werd gebeld en wat nooit mocht, mocht nu
wel. Ik mocht de deur open doen. Het sneeuwde buiten en het was
pikkedonker. Op het moment, dat ik de deur opendeed zag ik monsters
met besmeurde gezichten, die dingen in mijn gezicht smeten en
schreeuwden en krijsten. Mijn wereldje bestond alleen maar uit
angsten van de anderen, die als gods woord in je waren gegoten. Mijn
moeder vertelde, dat ik in haar was gevlogen en haar zo hard in de
armen geknepen had dat het bloedde, waar mijn nagels hadden gestaan.
Ik voel me nu nog steeds niet lekker in het donker.
Kleine
lieve Zephgusta in je verschrompelde lijf, die bezig is de
herinneringen te vertalen uit haar redelijk recente verleden. Dingen
die ze beter zal kunnen thuisbrengen, omdat ze volwassen was, toen ze
ze meemaakte. Ze volwassen kon denken, misschien niet begrijpen, maar
de dingen wel bewust ondergaan had. Dingen
waarvan ze weet, waar ze vandaan kwamen en daardoor makkelijker te
plaatsen zouden zijn en zo vrede zou kunnen krijgen met het verleden.
En niet op latere leeftijd met onverklaarbaarheden zou komen te
zitten. Want naarmate je ouder wordt komen langzaam de dingen uit een
steeds verder verleden terug. Alsof het leven een cirkelgang is en je
vanaf het midden van je leven in je geheugen teruggaat, langzaam,
onontkoombaar en feilloos zeker. Tot je tenslotte je allervroegste
herinneringen bewust wordt en dan weet je dat je tijd van afscheid
nemen is gekomen. Wil je tevreden uitstappen, dan moet die cirkel
rond zijn, afgemaakt zijn. Tenslotte zijn we allemaal bezig met het
op zijn plaats brengen van de herinneringen, in de hoop, dat die
cirkel rond komt, zonder onverklaarbare uitstulpingen en deuken.
Daar
zijn we mee bezig, Zephgusta, Joseph, Wiebe, Vinnie, mevrouw Erikson
en ik. En als hij tenslotte werkelijk en volledig rond is zullen wij
zeggen, en ook anderen, dat het goed is geweest.
Hoofdstuk
10
Het
tribunaal
"Ik
heb hem niet veroordeeld," zegt Joseph tegen Zephgusta.
Hij
drinkt veel, te veel, denkt ze. Zijn
anders zo koele en vorsende ogen staan wild, en kijken in een hoog
tempo naar haar en naar de man, die hij had uitgenodigd bij hem te
komen. Jean
Baptiste de Peyrac is een oud-kolonel van het Legioen, gepensioneerd
net als Joseph. Op hem hadden ze gewacht.
Enkele
malen per jaar bezoeken Joseph en Jean Baptiste elkaar en drinken wat
en mijmeren wat. Die
gesprekken gaan nooit diep, nooit ergens ingrijpends over. Die
gesprekken hebben meer de functie van bij elkaar zijn en niet weten
of het allemaal wel even goed is geweest. Eigenlijk weten ze beide in
hun hart, dat het absoluut niet goed is geweest, maar het
onherstelbare is niet meer recht te zetten. Het is als een
stilzwijgende samenzwering, zonder dat ze willen weten waarover er
wordt samengezworen. Joseph is reeds lang aan het woord en zijn
zinnen geven een heftige melodie te horen. "In
de beginfase van onze werkzaamheden bij het Legioen, waren we
enthousiast en vol overtuiging een goed doel te dienen, veel van de
wereld te zien en buitengewone ervaringen op te doen. Veel hebben we
inderdaad van de wereld gezien, maar niet de wereld, die we verwacht
hadden. Eenmaal in de running van het Legioen kwamen er steeds meer
zaken aan het licht, die dikwijls maar beter binnenskamers konden
blijven. Om moeilijkheden voor jezelf en anderen te vermijden, deed
je maar of je van niets wist, of die ontoelaatbare onmenselijke
dingen er niet waren geweest. Op den duur werd deze bewuste soort van
verdringing welhaast een vast gedragspatroon. Het gebeurde
automatisch en gekker nog, als je het verdrongen had, wist je er ook
eigenlijk niets meer van. Dat voelde meestal als een hele opluchting,
omdat je dan voor je gevoel ook de waarheid sprak als je zei nergens
weet van te hebben. Maar toch, diep van binnen bleven de beelden op
de binnenkant van je netvlies kleven, ook al kon je ze niet meer
herleiden. Soms wist je genoeg om niet meer te willen weten. Maar nu,
nu komen al die beelden weer verstrekte mate terug, nu naarmate je
ouder wordt groeien de herinneringen in kracht en bezorgen je
slapeloze nachten en vullen je hart met niets anders dan twijfel,
over je leven en over je denken en handelen.
Aanvankelijk
beseften we niet wat er gaande was. En zelfs nu nog hebben we de
neiging om er over te zwijgen, het niet aan de grote klok te hangen."
Hij
stopt en kijkt naar Jean Baptiste, die met verwrongen gelaat hem met
grote ontzette ogen aanstaart.
"Ja,
Jean Baptiste, ik wil er over praten, hier en nu. Omwille van onzelf
en omwille van Zephgusta."
Dan
gaat hij verder en zijn stem klinkt dik: "Soms is de schuld zo
groot, dat hij niet meer te dragen is, dat hij te zwaar is geworden
voor een persoon. Zelfs als we samen zijn praten we uitsluitend over
koetjes en kalfjes, een beetje politiek, een beetje sport, een beetje
cultuur en dat was het dan wel. Het 'grote' onderwerp aanroeren
durfden we niet, Jean Baptiste, en stilzwijgend vermijden we het,
maar soms, als we elkaar aankijken, lezen we bij elkaar de angst en
de dreiging uit het verleden en voelen het aan, alsof we beiden weten
kanker te hebben, maar niet naar de dokter durven. Alsof we menen,
door het voor ons uit te schuiven, dat er iets of iemand zal komen,
die kan duidelijk maken, dat wij het niet waren, die de
verantwoordelijkheid hebben gedragen en ons de loodzware last van de
schouders zou wegnemen. Ook jij, Jean Baptiste, voelt dat precies zo
als ik. Dat weet ik eenvoudig."
Beiden
voelen, dat er een loodzware spanning heerst in dit gedrieënlijk
samenzijn. Het uur der waarheid lijkt aangebroken.
De
oud-kolonel steunt met de ellebogen op tafel en buigt het hoofd naar
beneden, als een geknakte bloem in een vaas. Hij
klinkt hees als hij zegt:" Zeg het maar Joseph, zeg het maar.
Het moet er eens van komen. Zo kunnen we niet verder. Ik wil me niet
langer blijven verschuilen achter leugens en drank. Zeg het
alsjeblieft."
De
laatste woorden klinken welhaast smekend, als een kreet om
verlossing.
Maar
het blijft stil, daar op dat eenzame terras op de balustrade van het
huis van Joseph in Chauzon. Een loodzware stilte, die niet lijkt te
doorbreken. Waar te beginnen lijkt een ieder zich af te vragen.
Zephgusta
draagt een kil en koud masker en staart voor zich uit, diep in
gedachten. Haar
stem klinkt zacht en vlak: "Ik heb nog nooit zo'n gil gehoord,
zo'n gehuil en zo'n gekrijs. Het ging maar door en wist van geen
ophouden, totdat hij me hard in het gezicht sloeg. Toen wist ik, dat
ik het zelf was, die zo gegild had. Ik rilde en had kippenvel. Midden
in die woestijd had ik het koud. Geen gewone kou, maar de kilte van
de dood voelde ik. Ik ben daar dood gegaan."
Jean
Baptiste ziet onder zijn gebogen hoofd zijn tranen vallen op het
marmeren tafelblad en Joseph slaat beide bruine handen met de lange
vingers voor zijn gezicht. Ze
beven.
De
stilte is zo zwaar, dat hij ze in elkaar lijkt te drukken.
"Hij
was de eerste," gaat Zephgusta verder," daarna volgden er
nog veel meer. Bijna dagelijks waren die martelingen. Toen ik eenmaal
dood was, raakte het me steeds minder. De onverschilligheid groeit
als enige vorm van zelfbehoud, maar brengt je dieper onder de grond
als een graf. De rochelende, schreeuwende, slaande en zwetende
lichamen zag je niet meer. Slagen voelde je niet meer. Je was er niet
bij. Je trad gewoon uit je lichaam en dat lichaam leverde je voor
even in, terwijl je wist, dat je het niet meer terug wilde hebben.
Maar het was wel jouw lichaam, waarin je later weer terugkwam. Een
lichaam, waar je van walgde, dat je pijn en verdriet bracht en dat
steeds verder misvormde, van binnen en van buiten."
Ze
kijkt naar de mannen en voelt geen medelijden met hen. "Jullie
hebben dit faillissement over jezelf afgeroepen," zegt ze,"
maar ik heb jullie dingen geleverd, die niet meer te vergoeden zijn.
Ik verbijster me alleen steeds weer over het feit, dat zo'n
eenvoudige jeugdige stommiteit me tot dit leven heeft gebracht.
Alsof jij, Joseph, me hebt veroordeeld tot levenslang. Jullie zijn
failliet, en dat is goed. De erkenning daarvan, zal je geen vrede
brengen, maar het kennen van de waarheid zal je wellicht wel
opluchten. Mij niet, want die waarheid kende ik al. Ik moet vooruit
proberen te denken. Ik ben nog jong en heb misschien nog een toekomst
voor me. Jullie toekomst zou ik niet van je willen overnemen."
"Mijn
god, mijn god, mijn god..." stamelt Jean Baptiste door zijn
tranen heen, "Vergeef me, alsjeblieft, vergeef me."
Zephgusta
zwijgt hierop en haar ogen worden donker van boosheid. Ze
staat op en pakt hem bij de witte haren op zijn achterhoofd. Hard
trekt ze zijn kop omhoog en bijt hem toe:" Ik jou vergeven, dat
zou wel makkelijk zijn. Moet ik dat namans mezelf doen of ook namens
alle anderen, die jullie hebben kapotgemaakt. Dan
ben je meteen van alles af. Begrijp dan toch , man, dat ik je niets
te vergeven heb, dat dat onmogelijk is. Daar is het te groot en te
massaal voor geweest, dat kan een mens niet op zijn schouders dragen.
Net zo min, dat een mens niet jouw schuld kan dragen dan alleen jij.
Als ik je vergeef, dan moet ik dat elke seconde van elke dag doen,
die ik nog te leven heb. Telkens als ik wakker wordt, telkens als ik
in de spiegel kijk, telkens als ik door wat dan ook me geremd voel,
moet ik jou vergeven. Niet alleen nu en niet alleen morgen, maar voor
altijd en eeuwig maar weer. Dat kan ik niet opbrengen, hoor je me,
want als het me niet altijd zal lukken, ben ik degene, die zich
daardoor schuldig gaat voelen en dat heb ik niet meer voor je over.
Ik heb een toekomst, godverdomme, hoor je me!!"
Ze
rukt hem wild aan zijn haren en kijkt hem met zwarte omfloerste ogen aan.
Dan laat ze zacht zijn hoofd zakken en legt het weer op zijn handen.
Als laatste gebaar strijkt ze zijn grijswitte haren glad en zegt:"
Excuseer me, dat had ik niet mogen doen." Ze
loopt weg, zonder iets te zeggen.
Als
ze de volgende morgen wakker wordt in hotel Sapède, neemt ze zich
voor naar Joseph terug te gaan en zich te excuseren voor haar
plotselinge en zwijgende vertrek.
Als
ze beneden komt zit Joseph niet op zijn vaste plekje op het terras,
waar hij elke morgen klokslag half acht altijd plaats nam.
Op
haar vraag aan Françoise of zij iets van Joseph af weet, antwoordt zij,
hem nog niet gezien of gehoord te hebben.
Zephgusta
besluit naar zijn huis te gaan, dat slechts op een honderdtal meters
van het hotel verwijderd is. Alleen het smalle straatje tegenover het
terras omhoog langs de tuin met de jasmijnen, die geurend de zomer
rondspreiden.
Maar
welke deur zij ook probeert en door welk raam zij ook probeert naar
binnen te kijken, Joseph geeft geen gehoor. Zou hij in diepe slaap
verkeren na veel en snel drankgebruik of zou hij heimelijk vertrokken
zijn naar Lyon. Ze kan slechts gissen, maar er stiekem tussenuit knijpen naar Lyon gelooft ze niet, tenminste niet als ze
denkt Joseph enigszins te kennen. Dat zou hij niet doen. Eerder verwachtte ze, dat hij haar in Sapède had zullen bezoeken.
Terug
in het hotel doet ze haar best een ontbijt met grote tegenzin naar
binnen te werken in de wetenschap, dat het er vrijwel direct weer uit
zal komen.
Ze
is ongerust over haar lichamelijke toestand. Het overgeven en de
maagpijnen voelen anders aan dan gewoonlijk. Er zit iets in haar, dat
haar angstig maakt een nerveus en onzeker gevoel geeft. Een soort nervositeit
voor de toekomst, die ze wellicht niet meer zal hebben. Juist nu ze
geroepen heeft, dat ze weer een toekomst had. Maar wat ligt er voor
je in het verschiet, als het lichaam niet meer wil. Stephan ligt
steeds verder voorin in haar denken. Zou er een toekomst zijn met
hem? Hij biedt haar het gezegende perspectief van zonnigheid en
helderheid. Ze voelt zich sterk met hem verbonden en zou het liefst
nu terug bij hem zijn en vertellen van haar opgedane ervaringen. Ze
weet genoeg voor haar gevoel. Meer wil ze niet. Wat zal ze meer nog
onderzoeken of erger nog meer nog tegenkomen. De wonden, die tot in
het diepst van haar ziel zijn aangebracht zullen zich dichten en
eeuwig littekens achterlaten. Leer daar maar mee te leven en richt je
op de toekomst, houdt ze zichzelf voor.
Tegelijk
weet ze dat ze nog diezelfde dag vertrekken zal naar Nederland.
Die
gedachte kalmeert haar enigszins en ze vraagt Françoise haar rekening
klaar te maken. Dan
gaat naar boven om haar luttele bagage in te pakken.
"Madame!"
hoort ze Françoise onder aan de trap roepen. "Madame!!"
Ze
gaat de kleine overloop op en vraagt:" Bedoel je mij,
Francoise?"
"Ja,
ik heb hier een brief voor U. Die zat in de bus. Hij is van Joseph."
Ze
reikt haar linkerhand met de brief omhoog. Enkele treden naar beneden
en Zephgusta houdt de brief vast. Langzaam
loopt ze er mee naar haar kamer en gaat op het bed zitten. Ze
keert de brief om en om en ziet aan de achterzijde zijn naam staan
'Joseph'. Ze
besluit de brief niet open te maken en hem samen met Stephan te
lezen.
Dan
vertrekt ze.
Eenmaal
in de trein haalt ze de brief uit haar tas. Stel dat Joseph haar
dringend iets te vragen of te melden heeft. Stel, dat hij nog een
volgend gesprek met haar wil. Nu zou ze nog bij het eerstvolgende
station kunnen uitstappen.
Ze
maakt de brief open en leest:
"Lieve
Zephy,
Vannacht
ben ik twintig jaar ouder geworden.
Sterven
is louteren, zuiver worden, totale wijsheid verkrijgen, zoals Stephan
mij dat probeerde te doen geloven. Misschien heeft hij gelijk,
misschien ook niet. Ik hoop dat hij gelijk heeft, want dan wil ik
sterven om wijsheid te vergaren en voor eens en voor altijd recht te
spreken over mijn eigen leven.
Lieve
Zephy, ik ben je dankbaar, dat je ons tot spreken hebt gebracht en
het giftige zwijgen hebt doorbroken. Gif, dat langzaam maar zeker ons
van binnen uit verteerde.
Je
hebt onze ontkenningen weggenomen. Wat er overblijft is een restje
leven, dat niet meer in vrede geleefd kan worden. Vannacht hebben
Jean Baptiste en ik mijn laatste rechtzaak gehouden. Beide waren we
rechter over elkaar, beide waren we de beklaagde, beide de aanklager
en beide waren we elkaars verdediger.
Tenslotte
moest ik hem schuldig bevinden aan moord en verkrachting.
Op
zijn uitdrukkelijke wens naar de normen van toen, moest ik hem ter
dood veroordelen.
Zijn
vonnis over mij was levenslang. Hij bevond mij schuldig aan
medeplichtigheid en verraad aan de rechtsgang. Beide waren we zeer
aangedaan hierover en heftig geëmotioneerd. Jean Baptiste trok zich
terug op zijn kamer, waar hij vaker verblijft na een nachtelijke
braspartij. Toen ik wilde gaan kijken of alles goed met hem was, vond
ik hem op zijn bed, gekleed en wel met de handen gevouwen op de borst
en de ogen geopend.
Hij
was dood. Een hartaanval zeiden de mannen van de ambulance.
Jean
Baptiste is vroeg in deze morgen gestorven en ik heb het gevoel een
vriend verloren te hebben.Wij hadden een zwijgende en hechte band.
De
resterende tijd zal ik doorbrengen in de wetenschap gefaald te
hebben, daar waar ik altijd streefde naar rechtvaardigheid. Wellicht,
en dat hoop ik van harte, heb jij enigszins gevonden, waar je naar
zocht. Zielenrust wellicht?
Die
rust, lieve Zephy, vind je in jouw toekomst en niet meer in je
verleden. Een toekomst, waarin ik helaas niet zal passen, omdat ik
steeds jou de herinnering zal brengen aan de voor jou zo rampzalige
tijd.
Onze
wegen zullen definitief scheiden.
Groet
Stephan hartelijk en dank hem voor de opening in mijn denken, die hij
me bracht. Ook aan hem zal ik een brief sturen.
Denk
aan jezelf, lieve Zephy.
Vaarwel
Joseph."
Hoofdstuk
11
Natte
ogen
"Ik
ben steeds maar zo misselijk," zegt Zephgusta,"mijn maag
zal het niet lang meer volhouden, ben ik bang."
Ze
ziet grauw en is voortdurend moe. Uitgeput
was ze een week geleden met de trein teruggekomen uit Frankrijk.
Joseph had haar niet naar het station van Valence begeleid. Tijdens
de reis was Zephgusta ziek geweest. Trouwens tijdens haar gehele
verblijf daar, heeft ze zich niet goed gevoel. Dat ze dikwijls moet
overgeven, is ze gewend. Vooral als ze zich druk maakt reageert de
maag daar fel op. En in Frankrijk had ze zich emotioneel zeer druk
gemaakt, hoewel ze nu achteraf zegt, dat het eigenlijk allemaal heel
erg was meegevallen. Natuurlijk is de herbeleving op kleine schaal
van diepgaande emotionele betekenis, maar de opluchting is toch zo
groot, dat het dubbel en dwars de moeite waard is geweest.
Daags
na haar thuiskomst waren we in het ziekenhuis, waar de artsen de maag
hadden bekeken en allerlei andere monsters hadden genomen om een
volledig beeld te krijgen van haar toestand. Daags erna al, want de
huisarts had er voor gezorgd dat van uitstel geen sprake mocht zijn.
Straks zal ze horen, wat het resultaat is van dit eerste onderzoek.
Ook
deze gang naar dat ziekenhuis wil ze alleen gaan, maar ze heeft
beloofd dat ze direct terug zal komen om het mij de uitslag te
vertellen.
De
spanning ligt op de wijzers van de oude Junghansklok, een erfstuk van
mijn grootvader, staand op de stellingkast met verven.
Gelaten
had ze alles ondergaan en zich volledig ter beschikking gesteld van
de artsen, zoals ik die volledige overgave van haar ken. Ze levert
haar lichaam compleet in en heeft geen waarneembare angst voor
slangen, die naar binnen worden geschoven en naalden, die in vaten
worden gestoken. Het ballet der witte jassen heeft voor haar niets
afschrikwekkends. Hier is mijn lichaam, je doet maar, schijnt ze te
zeggen. Alsof ze er zelf niet bij aanwezig is. Het onderzoek verliep
dan ook zeer vlot en de complimenten die haar werden toegewuifd
raakten haar evenmin. Maar nu bespeur ik wel iets van angst of
tenminste grote ongerustheid. Wat denkt een mens, die in angstige
afwachting op de klok zit te kijken? Hij ervaart, dat de tijd heel
langzaam kan gaan. Tijd is je ergste vijand, had Joseph gezegd.
Ze
zit stil en dikwijls ver weg met haar gedachten, niet alleen door de
afgelopen opgedane ervaringen, maar ook door haar pijn in de
maagstreek en de misselijkheid. Ze maakt zich ongerust, zie ik aan
haar.
Ik
weet, dat ze denkt, dat ze waarschijnlijk kanker heeft en niet zo
lang meer heeft te leven. In elk mens schuilt die vorm van
doemdenken, als de verschijnselen zich in zijn lichaam aandienen.
"Wat
denk je dat het is?" vraag ik.
"Ik
weet het niet, maar het is een ander gevoel dan gewoonlijk. Ik vrees,
dat het iets ernstigs zal zijn."
"Ach,"
zeg ik, "Het kan zoveel zijn. Een maagzweertje bijvoorbeeld of
een vergiftiging van een of ander voedsel."
Haar
ogen kijken er niet geruster door en ze zegt:" Nee, er zit iets,
ik voel het."
"Ben
je er bang voor?" vraag ik.
"Ja,"
zegt ze," eigenlijk ben ik er heel bang voor. Enkele jaren
geleden zou het me niet hebben kunnen schelen, maar nu wel. Juist nu
het leven weer een beetje een richting begint te krijgen."
"Ben
je bang dat het kanker is?" vraag ik en neem me voor geen blad
voor de mond te nemen, als het zo blijkt te zijn.
"Eigenlijk
ben ik daar al heel lang angstig voor, misschien wel al een jaar. Het
gekke is, dat ik met die gedachte al een beetje vertrouwd begin te
raken, maar als het zo ineens dichterbij komt, grijpt het me toch
meer aan, dan ik zou willen."
"Angst
is voor niemand iets wat gewenst wordt. Angst is de grootste vijand,
die een mens kan hebben, vind ik," zeg ik en denk weer terug aan
het gesprek met Joseph in Chauzon.
"Joseph
is het hier niet mee eens. Hij vindt dat tijd de allergrootste vijand
is."
Ineens
bedenk ik me, dat hij misschien nog gelijk heeft ook, want stel je
voor, dat het kanker is in een fataal stadium, hoeveel tijd heb je
dan nog te leven? Dan wordt het een gevecht tussen de angst en de
tijd. Hoe kan je in korte tijd door zoveel emotionele fasen gaan, dat
de angst overwonnen is en plaats gemaakt heeft voor de berusting. Hoe
krijg je in zo'n beperkte tijdspanne het cirkeltje rond? Eerst het
weigeren te aanvaarden van wat je overkomt, dan het heftige verzet
ertegen, de woede, de wanhoop, en tenslotte steeds meer het je
overgeven aan de kwaal om in de finale zelfs wellicht de ziekte te
koesteren, omdat hij je aan het begin van iets nieuws heeft
gebracht."
Zephgusta
drukt beide handen tegen haar buik en kijkt me strak aan.
"Als
dat zo zou zijn, wat God verhoede, dan heb ik het voordeel, dat ik
die fasen, waar jij het over hebt al een keer heb doorgemaakt. Als
het zo is, dan zal ik berusten, maar spijt hebben dit leven te hebben
geleefd. En droefenis, zal ik voelen, omdat ik nu pas bij jou weer
daglicht heb gevonden. Het wondere licht van het noorderraam. Maar
laten we eerst afwachten wat de uitslag zal zijn. Twijfel is het
ergste, weet je, zelfs nog erger dan een negatieve waarheid."
Uit
haar laatste woorden begrijp ik, dat ze wel degelijk bang is voor het
vonnis, dat de dokter straks over haar leven zal vellen. Ik hou haar
vaster en ze leunt zwaar met haar hoofd tegen mijn schouder. Toch ben
ik ook blij met die angst, die ze voelt, omdat die mij duidelijk
maakt, dat ze weer hoop heeft en een voorzichtig vertrouwen in de
toekomst. Als er geen hoop en vertrouwen meer zou zijn geweest, was
ze ook niet zo bang geworden. Was ze wellicht blij geweest met een
naderend einde.
Blij,
omdat ik het kennelijk ben, die haar dat perspectief heb geboden en
dat stemt me gelukkig. Toch neem ik een groot deel van haar angst
over en voel kippenvel op mijn rug bij de gedachte aan een
vernietigende uitslag. Ik neem me voor haar geen moment meer uit het
oog te verliezen en bij haar te zijn tot het einde.
"Je
moet gaan," stel ik voor," want voor je een parkeerplaats
hebt gevonden is er weer een kwartier voorbij."
Zie
je wel, denk ik indachtig de woorden van Joseph, het gaat nu alweer
om tijd.
Ze
vertrekt en ik kijk haar na tot aan het einde van de straat. Bij het
naar binnen gaan raap ik enkele brieven op en een krant, die op de
vloer zijn neergegooid.
Een
brief met een Franse postzegel haal ik er direct uit. Dat moet de
brief zijn van Joseph, die hij me zou sturen.
Hij
schrijft:
"Mijn
dierbare vriend,
Terwijl
ik dit schrijf in de vroegte van de morgen, zie ik de ochtendnevels
zich een bedekkende weg banen door de straten van de stad. Mijn stad,
waar ik zo lang al verblijf. Ze bedekken schijnheilig al het vuil in
de straten, maar het is slechts sneeuw voor de zon.
Straks,
als de warmte zich weer aandient zal de ellende bovenkomen en zich
harder manifesteren als ooit te voren. Het grauwe licht weerkaatst
mijn verlatenheid en weerspiegelt de leegte en kleurloosheid van mijn
ziel. Ik spreek niet meer, want mijn zwijgen is groter gebleken dan
mijn spreken. Zephgusta verstaat als geen ander de kunst ons zwijgend
te verstaan. De haveloosheid van de geest, die tenslotte niet meer
dragen kan, is het bankroet van de ziel, zoals Zephy mij duidelijk
heeft gemaakt. Datgene, dat ik als recht aanvaardde bleek in vele
gevallen onrecht te zijn.
Het
erkennen daarvan valt zwaar, omdat ik mij altijd op speurtocht voelde
naar de harmonie tussen recht en onrecht. Die speurtocht is een
hopeloze geweest.
Tenslotte
wil je, desnoods met geweld, je een uitweg banen uit het doolhof van
argumenten, waarin ik niet aflatend bots op ondoordringbaarheden.
We
hebben geloofd in het doel, maar de middelen werden niet geheiligd.
Het
is de onttakeling van datgeen, waarvan ik dacht dat het goed en mooi
was en dat ik tot de laatste snik in stand wilde houden, zonder toe
te geven en zonder te verloochenen. Wie zal zeggen, behalve ik, dat
het goed is geweest. Je kunt beter voor niets geleefd hebben, dan
voor een leugen. De ineenstorting van mijn wereld zal voortgaan en
leiden tot mijn totale vernietiging. Is er dan niets goed meer aan
mij?
Als
ik kijk naar mijn handen, de palmen, de vingers, de vorm en de kleur,
dan hebben zij mij altijd goed gediend, altijd goed hun werk gedaan.
Dan mag ik toch zeggen, dat mijn handen goed zijn geweest.
Met
deze handen wuif ik je een laatste groet toe.
Wat
mijn leven verder zal inhouden kan ik op dit moment niet overzien. Ik
weet zelfs niet
of ik verder wil met dit leven, omdat er ook de angst is om oud en
dement te worden. Niet meer bij machte te zullen zijn om eigen
reacties onder controle te houden. Bang om volslagen onzinnige
waarheden uit het verleden te zullen uitkramen, die dan door niemand
geloofd zullen worden. Bang om niet meer capabel te zijn.
Zo
zie je, dat angst, zoals jij me duidelijk maakte, toch wellicht de
ergste vijand is, want de tijd, die mij nog rest, heb ik ineens zelf
in de hand. Mijn besluit staat nog niet vast, maar de toekomst is
onzeker.
Laten
we nog eenmaal het glas heffen en drinken op die zekerheid, die we
zoeken.
Stephan,
ik bewaar een diepe en dierbare herinnering aan jou en aan Zephy.
Wij
zullen elkaar niet meer zien.
Koester
haar, want jullie verdienen elkaar.
Joseph"
Hoe
lang ik al op die trap zit te lezen en te herlezen, weet ik niet,
maar ineens staat Zephgusta in de deuropening. Ze staat er stokstijf
en kijkt me alleen maar aan. Een bijzonder licht straalt uit haar
ogen.
Ze
lacht en huilt tegelijk en zegt: "Ik heb geen kanker, maar ik
heb iets anders."
Ze
is nerveus en ik zie haar lippen trillen. Dan vliegt ze de trap en
omklemt me met grote kracht.
"Wat
is er dan," vraag ik wanhopig, " Wat heb je?"
Haar
gezicht geeft welhaast licht. Ze straalt met natte ogen en klopt met
beide handen op haar buik.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten