Middenslag
(c) istvan koning
“Goedemorgen,
mevrouw. Wilt u iets eten of drinken?”
De jongeman,
gekleed in spijkerbroek en een rode grofgeruite bloes hield een leeg
dienblad plat tegen de borst.
Aan het
tafeltje op het terras van Paal 15 op Texel, zat de propperig dikke
vrouw met een knalroze angoratrui, een witte driekwart broek en een
opvallend grote felblauwe zonneklep op haar zware en witgebleekte,
waarschijnlijk kunstmatige, haardos. Het leek alsof ze haar kleding
steeds een maat te klein had gekocht. De ambachtelijk gemaakte
rookworsten van mijn slager zien er wel eens zo uit. Ze hield een
hondenriempje in de hand gekneld, alsof ze bang was dat het
angstaanjagende monster elk moment zou willen ontsnappen.
Aan de andere
kant van het riempje zat echter een schriel poedeltje te bibberen
alsof het midwinter was. En dat was het niet, het was midden augustus
en zesentwintig graden. Het strand lag bezaaid met gemarineerde
lijven tegen de zonnebrand.
Met deze
oostenwind had je niet zoveel zwemmers, omdat bij deze windrichting
de kwallen naar de kust komen, aanspoelen op het zand en om daarna
enkele dagen lang hun rottingsgeur te verspreiden. Als kind gooiden
wij met die meurende blauwe puddinkjes naar elkaar. Als je werd
geraakt zat die stank diep in je kleren of liever nog in je haren.
Omgeven met de walgelijke geur van violieren die te lang in hetzelfde
water hebben gestaan kwam je dan thuis. Sommige mensen krijgen er
kotsneigingen van. Het ruft, het meurt, het stinkt dat het een aard
heeft. Tenminste dat vinden wij, honden vinden dat niet. Zij rollen
zich door de stinkende geleimassa totdat de rottevis-geur goed en
diep in hun vacht is doorgedrongen. Zo ook dit grijszwarte mormeltje
aan de voeten van de roze angoraprop. “Nee,” zei ze. “’k heb
thuis net koffie gehad met drie dikke plakken ontbijtkoek, dus ik
wacht nog even.”
De ober,
waarschijnlijk een vakantiekracht, die ergens studeerde, trok
enigszins verbaasd de wenkbrauwen hoog en keek haar aan zonder iets
te zeggen.
“Nou ja,
vooruit dan maar,” zei ze, “doe dan maar een bakkie water voor de
hond. Dan ben je tenminste niet voor niets gekomen.”
“Zo zo, toe
maar” zei de ober, “wil meneer er misschien ook wel een koekje
bij?”
De vrouw keek
hem aan met een blik van 'als je mij in de maling wilt nemen',
makker, dan moet je vroeger opstaan. Haar oogjes versmalden zich en
met een poppenkaststemmetje zei ze:” Ja, goed idee en bedankt voor
het aanbod. Meneer slaat het niet af.” Ze grijnsde in de
overtuiging de man van afdoende repliek te hebben gediend, maar daar
dacht hij anders over. “Wil meneer misschien ook suiker en melk in
zijn water?” vroeg de jongeman met een onvertrokken snoet.
Andere
terraszitters genoten met volle teugen, want het was onvoorspelbaar
welke kant dit op zou gaan. Ieder was het wel met de ober eens, dat
op een terras plaats nemen zonder iets te nuttigen eigenlijk niet
netjes is.
De vrouw had
verder geen humor meer in huis, want ze sprak op bozige toon:”Zeg
hou jij eens even op een oude vrouw zo in de maling te nemen.”
De ober
draaide zich om, keek even de andere gasten aan, stak de neus in de
wind en zei onder het weglopen: “Ik geloof dat ik kwallen ruik.”
“Ja dat kan
wel kloppen,” zei de vrouw nu tegen mij, want ik zat aan het
dichtstbijzijnde tafeltje. “dat is Bucky, die zo stinkt. Heb liggen
rollebollen op het strand. Brutale aap eigenlijk om zo tegen me te
praten, die ober. Dat doet Bucky nooit, hè Bucky.”
Ik kon mijn
ogen en oren niet geloven, maar het rafelige beestje trok het
bovenlipje omhoog, waardoor enkele onregelmatige en gele tandjes
bloot kwamen en grauwde een antwoord met een hoesterig keelgeluid.
“Ziet u wel, Bucky doet zoiets niet tegen het vrouwtje, hè
lieverd.” Opnieuw grimaste de miezer alsof hij een zuur kauwgumpje
in de bek had. “Ja,” vervolgde de vrouw, “u denkt misschien dat
dit een gewone hond is, maar dat is het niet, hoor. Met deze hond kan
je gewoon een gesprek voeren. U denkt misschien dat dit een gewone
poedel is, maar dat is het ook niet hoor, want het is een pitpoedel,
een heel zeldzaam ras. Een middenslag is het, halfhoog is-t-ie, hè
Bucky.” Telkens als de naam van het gedrochtje werd genoemd gromde
hij hees zijn tandjes bloot. Daarbij draaide hij steeds het kopje
omhoog en keek het vrouwtje even aan, net alsof hij naar haar lachte.
Uit de
strandtent kwam de ober aangelopen met het dienblad vol koffiekopjes.
Eén voor één
ging hij de tafeltjes bij langs en zette de heerlijk geurende kopjes
op de gasten voor. Tenslotte
was er nog één kopje over en daarmee kwam hij op mijn buurvrouw af.
Hij zette het op tafel, mompelde nog een onverstaanbaar ‘alstublieft’
en liep verder.
De vrouw keek
er verbouwereerd naar. Op het schoteltje lagen een lepeltje, een
langwerpig zakje suiker een plastic cupje koffiemelk en een
speculaas-achtig koekje. Onder het melkcupje zat een kassabon, waarop
een bedrag van vijftig eurocent stond vermeld. De vrouw hield het
bonnetje in haar hand en las het nogmaals onder het mompelen van :”Zo
die maakt hem...”
Toen sprak ze
tegen de hond: “We moeten er allejezus-nog-an-toe voor betalen ook.
Kijk maar Bucky hier staat het. Vijftig cent...Is-t-ie nou helemaal
van z’n stoeltje geglejen of ben ik gek.”
Ze draaide
zich naar mij toe en zei: “Vijftig cent voor een koppie
water...voor de hond notabene. Nou die suiker en dat cuppie melk gaan
mooi mee naar huis, dan heb ik er tenminste nog wat voor terug. Ze
frommelde de dingetjes in haar tas en welhaast als vanzelf gleed ook
het lepeltje naar binnen.
“Zo Bucky,
dat hebben we vast. ‘k Zal hem krijgen met zijn vijftig cent. Zo
hier is je water en leegdrinken die kop. Nee nee, afblijven dat
koekje is voor mij.”
Snel stak ze
het langwerpige sinterklaaskoekje in zijn geheel in haar mond.
Uit haar
portemonnee haalde ze een muntstuk van vijftig cent en legde dat op
tafel. Ze tilde Bucky met vieze kwallengel in zijn vacht onder haar
arm en vertrok in de overtuiging dat ze deze zaak ook dit maal weer
in haar voordeel had beslist.
Maar niet bij
deze ober, want hij riep haar terug terwijl hij het geldstuk van de
tafel pakte. Met een allesvergoelijkende grijns op zijn gezicht
reikte hij haar de vijftig cent aan. “Hier mevrouw,” zei hij,
“het was allemaal niet serieus bedoeld. Natuurlijk vraag ik geen
geld voor een kopje water.”
Beduusd zocht
ze naar woorden en ze voelde dat ze begon te blozen en dat was lang
niet gebeurd. “Nou ja...eh,”stotterde ze, “nou ja je hebt er
toch ook voor moeten lopen en dan mag je d’r toch gerust wat voor
vragen ook.”
“Jawel, dat
weet ik wel,” zei de man, “maar dat doe ik niet. Ik weet best dat
het slechte tijden zijn voor de horeca, mensen komen niet meer zo
dikwijls op het terras, want ze houden het geld liever in de knip.
Erger nog sommige jatten gewoon je spulletjes nog mee, asbakken,
lepeltjes..noem maar op,...maar geld vragen voor een kopje water, nee
dat doe ik niet. Nou gegroet en een fijne dag.” Hij draaide zich om
en liep weer naar binnen.
De vrouw stond
met hoogrode kleur bedremmeld bij de ingang van het terras.
Toen ze van
het terras afstapte in het rulle zand, draaide ze zich om en wist
zich enigszins verscholen achter de windschotten die het terras
omsloten.
Daar opende ze
haar tas en viste het lepeltje eruit. Ze mikte op het
dichtstbijzijnde tafeltje en gooide het lepeltje er naast. Het
tinkelde op de zanderige tegels.
Toen zei ze:
“Dat doet-ie nou altijd hè, iets in zijn bek meenemen. Nee dat is
niet lief van je, hoor Bucky.”
Toen baande ze
door het zand en hoorde we nog de laatste woorden: “...ik schaam me
voor je Bucky, weet je dat.”
Bucky draaide
zijn kopje wat ophoog en grauwlachte op kuithoogte naar zijn
vrouwtje, want hij was een middenslag.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten